Foto: Friendship at beach, door a l o b o s, via Flickr.com
Foto: Friendship at beach, door a l o b o s, via Flickr.com

Grunberg & Schliesser: ‘We zijn geen heiligen!’

Een amicale en ongedwongen omgang maakt nog geen vriendschap. Dat hier meer voor nodig is blijkt wel als je de heren Schliesser en Grunberg over vriendschap hoort discussiëren.

Naast de vraag of er sprake is van een vriendschap tussen hen beiden is het eveneens twijfelachtig wat men überhaupt onder vriendschap kan verstaan. Kun je bijvoorbeeld stellen dat een heel waardevolle uitwisseling van ideeën of een vervulling van behoeften, dingen zijn die de omgang met een ander tot een vriendschap maken?

Uiteraard is vriendschap een dankbaar onderwerp voor de literatuur, maar ook voor filosofen. Zo schreef Eric Schliesser een paar jaar terug een filosofisch artikel over de vriendschap tussen Hume en Smith. En momenteel geeft hij samen met de schrijver Arnon Grunberg aan de Universiteit Leiden een college over het Symposion van Plato, waarin heftig gediscussieerd wordt over wat eros(liefde) is en hoe schoonheid, waarheid, verlangen en macht zich daartoe verhouden. Zo zegt Pausanias daarin tegen Socrates dat liefde tussen twee mannen een hogere vorm van liefde is dan de liefde tussen man en vrouw: in de liefde tussen twee mannen kan er sprake zijn van een uitwisseling van ideeën, en daarmee gaat die liefde voorbij het louter lichamelijke van de liefde tussen man en vrouw.

Grunberg & Schliesser, door Sharon Hagenbeek
Grunberg & Schliesser, door Sharon Hagenbeek

Het uitwisselen van ideeën is Schliesser en Grunberg niet vreemd, al gaat dat bij hen misschien niet op een zachte manier. Dat blijkt al als Grunberg spreekt over het advies dat hij aan vrienden zou geven: ‘Ik zou vooral zeggen: doe dat, trouw met de alcoholist; dat vind ik interessant voor mijn literatuur, dan kan ik namelijk observeren. Daar ben ik heel eerlijk over, dus dat vind ik geen slecht iets. Natuurlijk zijn vriendschappen geen vrijblijvende regelingen, maar het moet niet christelijk gezien worden.’

Maar de uitspraak van Pausanias was niet de voornaamste reden voor hun keuze voor de tekst.’Toen ik aan deze tekst dacht, ging het om een tekst waarin mensen discussiëren waarvan bekend is dat zij ook hatelijke dingen over elkaar hebben gezegd. Het Symposion vertoont interessante vergelijkingen met ons gezamenlijke verleden waar wij dan persoonlijk plezier van kunnen beleven. Het ging ons bovenal om de connectie tussen de literatuur en de filosofie. Waarbij ze beiden tot hun recht komen.’, aldus Schliesser.

Dat zij nu samen college geven is opmerkelijk, aangezien zij publiekelijk ruzie gemaakt hebben in onder andere het NRC. In die krant wees Schliesser met de vinger naar Grunberg, toen het nog niet bekend was dat Grunberg schuil ging onder het pseudoniem Marek van der Jagt. De ruzie werd voortgezet in de brieven die Grunberg aan Schliesser schreef in het tijdschrift Humo en Het Parool.

Over die geschiedenis vertelt Schliesser: ‘Ik heb me zeker, tot die affaire, een vriend van en voor Arnon gevoeld. Het element van de machtsstrijd was daarin niet overweldigend aanwezig, maar zeker niet afwezig. Bovendien was er van mijn kant grote liefde voor zijn schoonheid. Daarin ben ik misschien te ver gegaan. Achteraf vraag je je af of er vriendschap geweest is. We hadden elkaar nodig en waren zeer nuttig voor elkaar. Er was sprake van wederzijdse uitdaging: Arnon heeft me geleerd scherper en meedogenlozer over mezelf en de wereld te denken; ik heb tot mijn voldoening in de essays en lezingen van hem gelezen dat veel van mijn vroegere ideeën bij Arnon zijn blijven hangen en door hem zijn getransformeerd. Ik lees graag elke zin van Arnon als een poging van hem om mij terug in zijn web te verleiden.’ Hoe het werkelijk is gegaan tussen hen beiden blijft in het midden, want Grunberg geeft aan dat het allemaal niet zo duidelijk is wat zich heeft afgespeeld: ‘Dat Schliesser te ver is gegaan kan ik me niet herinneren, wellicht doelt hij op iets dat hij met terugwerkende kracht als een misstap ziet. Dat hij elke zin van mij leest als een poging hem in mijn web te vangen waardeer ik, maar elke zin is overdreven. Schliesser heeft jarenlang een hond gehad en ik had nooit het gevoel dat ik kon concurreren met die hond. Wat zegt het over je vriendschap als een hond je grootste concurrent is?’

De twee lijken inmiddels hun ruzie als vrienden te hebben bijgelegd; die schijn wordt gewekt doordat zij samen college geven. Maar pijnlijk wordt duidelijk dat hun besluit om dat te doen niet op vriendschap gebaseerd was. Zo vertelt Schliesser dat hij wel moest reageren toen Grunberg gastschrijver werd aan de Universiteit Leiden. ‘Ik was geërgerd en dat zou niet ophouden tot ik er iets aan deed; het had dus niets met vriendschap te maken toen ik hem voorstelde samen college te geven. Wij zijn geen sterkere vrienden geworden doordat we acht jaar vrijwel geen contact hebben gehad. Ik zou ons nu geen vrienden noemen; ik bewonder Arnon niet minder. En ik denk dat Arnon geen ja had gezegd zonder het verleden.’

Ook Grunberg spreekt over heftige gevoelens. ‘We hebben elkaar intens gehaat; ik wil niet voor Schliesser spreken, en zeggen dat deze haat nu voorbij is.’ En ook voor hem is vriendschap niet het motief voor dit interview: ‘Aangezien we samen college geven, is het niet meer dan billijk om dan niet achter je rug om vuil te spuien over je; dat wil ik doen waar je bij bent’, zegt Grunberg direct tegen Schliesser.

Is dit nu Aristoteles’ verheven vriendschap? Met kernbegrippen als welgezindheid, wederkerigheid en duurzaamheid definieert Aristoteles voor ons de hoogste vriendschap omwille van het goede. Een zeldzaam en kostbaar goed dat zich maar zelden echt laat kennen.

Ze willen niet eens de vrienden van Aristoteles zijn, blijkt wanneer Grunberg zegt: ‘Ik geloof niet dat het mijn hoogste streven is een meer deugdelijk persoon te worden. Daar geef ik het college niet voor. Sterker nog, ik voel eigenlijk een bepaalde aversie tegen het begrip deugd. Het blijft een heel abstract en onduidelijk begrip. Zolang het begrip niet concreet wordt en ook geen consequenties heeft in het leven, vind ik dat we over hete lucht praten.’

Van oudsher grijpt men al terug op Aristoteles besprekingen van vriendschap, maar gelukkig zijn de modernere denkers wel in staat om meer dan louter mooi licht op de vriendschap te schijnen. Zo heeft Schliesser in zijn artikel over Hume en Smith een weergave gegeven van hun meningen over het fenomeen. ‘Ik beschouw hen in deze als varianten op Aristoteles en Plato. Bij Hume kunnen rechtgeschapenen de hoogste soorten vriendschappen hebben. En ik ben het eens met Smith dat bepaalde vriendschappen het hoogste genot zijn. Ik geloof dat die hoogste vriendschap juist iets amoreels heeft en in de deugdzaamheid ervan. Niet alle vriendschappen bevorderen mijn deugdelijkheid. Ik denk niet dat de deugd bestaat om dingen te doen die niet goed voor je zijn. Verstandig zijn voor jezelf en voor jezelf opkomen hoort bij een goede moraal. Sommige vriendschappen streef je na om het genot. Het is een misverstand om daarop het etiket deugdzaam te plakken. Het om een soort genot, een belangrijk soort plezier.’

Minder stellig is Grunberg: ‘Ik ben voorzichtiger me uit te laten over de hoogste soort vriendschappen. Sommige woorden kunnen tot de ondergang leiden. Ik wil er alleen aan herinneren dat liefde niet per se een deugd is. Als het huwelijk een overeenkomst is die berust op het wederzijds gebruik van elkaars geslachtsdelen, dan is vriendschap een ongeschreven overeenkomst tot het wederzijds gebruik van elkaars hersenen.’ Ook bij Grunberg en Schliesser is het stimuleren tot de ontwikkeling van ideeën belangrijk. Maar er zijn wel veranderingen te bemerken in de filosofische visie van toen en nu.

In de hedendaagse visie kan het subject net als bij de klassieke denkers ontdekken wat het goede leven is in zijn vriendschappen. Zonder vrienden rest ons geen goed leven. De kritisch humanist Tzvetan Todorov heeft zijn bedenkingen tegenover zelfgecentreerde levenskunst. Juist uit angst voor het uiteenvallen van onze identiteit streeft het individu uitmuntendheid na. Onze christelijke maatschappij stelt ons het middel daartoe: de vriendschap. Hij of zij die echt uitmuntend is, is een goede vriend. Juist onze relatie met de ander staat centraal, omwille van onze eigen deugdelijkheid. Schliesser stelt daar ogenblikkelijk tegenover dat ‘wat Todorov over vrienden zegt, ook waar kan zijn voor honden en Dr. Phil’. Een fijne omschrijving daarvan vinden we ook al verwoord door Jean-Paul Sartre in zijn bekende roman La Nausée. Waar Todorov nog de christelijke traditie als oorsprong ziet van het vriendschappelijk denken omwille van zichzelf, ziet Sartre de humanist opgezadeld met het probleem van de allemansvriend: “Het humanisme staat open voor alle levensopvattingen en brengt ze samen onder één noemer. Als je je openlijk verzet, speel je de humanisten in de kaart; het humanisme ontleent zijn kracht aan zijn tegenstanders. Een bepaald slag mensen, koppige en geborneerde bandieten, delft telkens het onderspit: al hun gewelddaden, hun kwalijkste excessen vermaalt het humanisme tot er een witte, schuimige massa overblijft…”

Natuurlijk is er een verschil tussen een oppervlakkig ‘correcte’ vriend en een kwaaie pier. Maar zowel Grunberg en Schliesser vinden een goede vriend niet noodzakelijk de meest vriendelijke persoon voor zijn vrienden. Grunberg: ‘Je moet zelfs eisen stellen. Als iedereen je vriend is, is niemand je vriend.’ Dat ook de behoeftes een praktische benadering van warme vriendschap kunnen geven benadrukt Grunberg: ‘Het kan ook heel praktisch zijn om genegenheid en warmte te veinzen.’ Schliesser merkt op dat’het wel wederkerig is, een goede vriend eist niet alleen dingen van je, die eist dat je dingen eist. Dergelijke vriendschap is schaars. Er zijn verschillende soorten vriendschappen, die hiërarchisch te onderscheiden zijn in meer of minder genegenheid en minder of meer praktisch.’

Men kan dus praktisch niet zonder vrienden, iets wat Aristoteles ook wel zou beamen. Maar de hedendaagse opvattingen betekenen geenszins dat vriendschap bestaat uit deugdelijk gedrag jegens de vriend. Sterker nog, de zoektocht naar het deugdelijk goede van Aristoteles hoeft bepaald niet over rozen te gaan. Ook de geïnterviewden hebben de moeilijkheden van vriendschap met elkaar ondervonden, ondanks dat zij niet het deugdelijke ermee probeerden te bereiken. Maar dat is nu in het verleden. ‘We hebben het niet meer over dat verleden gehad. Vergeten of verdringen kan vruchtbaar zijn. We zijn niet christelijk in de zin dat wij vergeven. Ik ben niet in de vergevingsbusiness, ik ben geen pastoor of God’, aldus Schliesser. Grunberg sluit zich hierbij aan: ‘we zijn geen heiligen!’ Hij voegt daar veelzeggend aan toe dat ‘vergeving is als het uitdraaien van een fornuis waar je nog warmte van kunt beleven, waar je nog een stoofpotje op kunt zetten. Ik houd het vuur liever brandend.’

Misschien is de kwaaie pier al met al nog niet zo slecht, misschien heeft deze zelfs het goede met je voor. Zelf beschouwt Schliesser Grunberg ‘meer promiscue met zijn destructies’, en zoekend naar bevestiging zegt hij tegen Grunberg: ‘Jij kunt meer mensen tegelijk haten dan ik’. Grunberg: ‘Ik heb een groot hart…’

 

 

[Dit is de verkorte versie van het interview dat eerder verscheen in de Thauma en in het literaire tijdschrift Opspraak. Met dit interview won Sharon Hagenbeek in 2008 de Luis – de prijs voor interview van het jaar in de categorie student.]

Over Sharon Hagenbeek 36 Artikelen
Sharon Hagenbeek heeft Literatuurwetenschappen en Filosofie gestudeerd en schrijft over die onderwerpen voor diverse media. Daarnaast is ze momenteel bezig met het haar PhD-onderzoek naar Animality in het werk van Nietzsche en Foucault.

Geef als eerste een reactie

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*