Downloaden is illegaal en slecht… Of misschien toch niet? Adriaan Bloem duikt in het verleden van het intellectueel eigendom en auteursrecht, en laat zien dat onze ideeën hierover niet altijd zo strikt zijn geweest.
Jaren van campagnes van Stichting Brein hebben ons er van proberen te overtuigen dat “illegaal kopiëren” hetzelfde is als diefstal. Veel mensen zullen zich herinneren hoe een netjes in de winkel gekochte DVD begon met een irritant spotje, wat niet over te slaan was. “Je steelt toch ook geen auto!” Een flinke bron van ergernis: als je de film illegaal gedownload zou hebben als torrent, zou je die tenminste meteen af kunnen spelen. Zonder eerst een moralistisch lesje. Gratis en beter, kortom. De campagne is desondanks redelijk effectief geweest, want er wordt regelmatig gesproken van “diefstal” in het geval van kopiëren. Dat klopt niet helemaal.
Intellectueel eigendom
Het is moeilijk om alle intellectuele eigendom over één kam te scheren: variërend van auteursrecht, octrooirecht, merkenrecht, tekeningen- en modellenrecht, tot domeinnaam- en databaserecht. Het oudste recht is eigenlijk een “uitgeversrecht,” en niet een auteursrecht, maar zelfs dat is een vrij moderne uitvinding. Waar komt die fictie van “eigendom” vandaan, en waarom hebben we het plotseling over “diefstal”?
Kopiëren is geen diefstal
Om te beginnen bij de slogan waar we in de strijd tegen “illegale downloads” mee doodgegooid worden. Diefstal is, in Nederland, vastgelegd in Artikel 310 Wetboek van Strafrecht: “Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.” Een “goed” hoeft daarbij niet tastbaar te zijn; ook het wegnemen van bijvoorbeeld elektriciteit wordt gezien als diefstal. Het cruciale gedeelte is “wegnemen”; ik neem jouw fiets weg, en jij kunt hem dan niet meer gebruiken; ik tap jouw stroom af, en die kun je dan niet meer gebruiken.
Bij intellectueel eigendom gaat het veelal om kopiëren: het maken van een kopie van een film, een boek, of een idee. Daarbij wordt geen goed weggenomen, en het is dus ook geen diefstal. Er wordt dan ook gesproken van “inbreuk” op het intellectueel eigendom. Juridisch gezien ben je dan ook geen dief als je een film download. Noem zo iemand desnoods een “inbreuker”.
Er zit natuurlijk een morele component aan. Moeten we ons schuldig voelen als we kopieën maken of downloaden? Volgens Brein is het diefstal; maar volgens ons eigen brein is het dat niet, en dat is zelfs met hersenscans aangetoond. Is het iets dat we altijd al gevoeld hebben als moreel verwerpelijk, of wat we eigenlijk zo zouden moeten voelen; of is het een beetje een moderne fictie?
Auteursrecht is geen natuurrecht
In hoeverre kopiëren moreel verwerpelijk is, of niet, verandert nogal met de tijden en omstandigheden – we worden niet geboren met een “natuurrechtelijk” begrip dat kopiëren je tot een slecht mens maakt.
In de klassieke traditie was er sprake van “translatio” (vertaling of interpretatie), “imitatio” (het imiteren van stijl) en “aemulatio” (het overtreffen van het voorbeeld). Een bekend voorbeeld is Pygmalion, een karakter en verhaallijn die in verschillende vormen terug blijven komen: in de metamorfoses van Ovidius; wat de basis vormde voor Shaw’s toneelstuk “Pygmalion”; de daarop gebaseerde musical “My Fair Lady”; en de film “Pretty Woman”. Is dat inspiratie of kopiëren?
Ook het simpelweg rechtstreeks kopiëren was gebruikelijk. De verhalen van Homerus zouden we niet kennen als die niet overgeleverd waren in een orale traditie – de blinde dichter had ze niet zelf verzonnen, en kon ze ook niet zelf opschrijven. Ook veel van de werken van Shakespeare waren verloren geweest als ze niet opgetekend waren door “piraten” in het publiek. En de monniken die in kloosters nauwgezet boeken overschreven werden daarbij zelden als “dieven” gekenmerkt.
Een modern begrip
Uitgebreide ideeën over intellectueel eigendom ontstonden eigenlijk pas met de opkomst van de boekdrukkunst, toen het kopiëren van tekst geen monnikenwerk meer was en het makkelijk werd boeken over te nemen en te verspreiden. Dat leidde tot twee juridische ontwikkelingen: auteurs en uitgevers die hun inkomstenbron wilden beschermen; maar ook – en eigenlijk een beetje een zijspoor, maar voor de volledigheid – de overheid die controle wilde houden over het verspreiden van informatie.
Intellectueel eigendom en censuur
Zo was er in het Verenigd Koninkrijk een eerste “Licensing Act” in 1662, die het uitgeven van boeken voorbehield aan een groep drukkerijen die vertrouwd werden de juiste censuur toe te passen. Eenzelfde soort censuur is de reden dat we bijna de stukken van Shakespeare niet gekend zouden hebben: ook toneelstukken moesten “geregistreerd” worden; ze konden nogal eens maatschappijkritisch zijn. Shakespeare registreerde zijn stukken niet – waarschijnlijk deels om die censuur te voorkomen, en deels om zijn stukken te beschermen tegen kopiëren. Het gevolg is dat er geen officiële versie van zijn toneelstukken bestaat; wat overblijft is door anderen opgetekend uit herinnering. “Licensing” als voorloper van “copyright” heeft er dus zelfs bijna voor gezorgd dat Shakespeare vergeten zou zijn; het was er zeker niet ter bescherming van de auteur.
In Nederland is er pas enige sprake van intellectueel eigendom sinds de Boekenwet uit 1803, en ook daar lag de bescherming nog bij de uitgever – niet bij de auteur. Een belangrijk doel van ook die wet was niet zo zeer de bescherming van het intellectueel eigendom, maar het houden van controle over de media. Zelfs tegenwoordig wordt het auteursrecht nog op vergelijkbare wijze gebruikt – Adolf Hitler’s boek “Mijn Kamp” is bijvoorbeeld niet expliciet verboden in Nederland, maar de overheid gebruikt een claim op het auteursrecht van het boek om nieuwe herdrukken tegen te houden. Zelfs daar schiet dat zijn doel voorbij. Iedereen die ooit geprobeerd heeft zich door dat onleesbare boek heen te worstelen is voorgoed genezen van Nazistische sympathieën, terwijl het nu door onbekendheid een soort mythische status heeft ontwikkeld.
Auteursrecht en uitgevers
Auteursrecht, als een recht voor auteurs, werd ook voor het eerst in ingevoerd in het Verenigd Koninkrijk, met “The Statute of Anne” in 1710. Maar overheid, uitgevers en auteurs hadden nog steeds compleet verschillende belangen te verdedigen. Dat was in Nederland duidelijk te zien toen in 1886 de “Berner Conventie” tot stand kwam, het eerste internationale auteursrechtelijk verdrag. Dit leidde tot hevige debatten tussen voor- en tegenstanders.
Vanuit het moderne perspectief is het merkwaardig om in het “Nieuwsblad voor den Boekhandel” in 1898 te lezen dat nota bene de bekende uitgever Sijthoff zich, in een brief aan de Minister van Buitenlandse Zaken, verzet tegen de aansluiting van Nederland bij dat verdrag. Een andere groep uitgevers sloot zich bij dat standpunt aan, en zij richtten zich in 1899 in datzelfde Nieuwsblad tot Koningin Wilhelmina. Daarbij noemden ze het auteursrechtverdrag “een stap in de verkeerde richting,” die “zoowel het intellectueel als het materieel belang van een groot deel onzer natie groote schade [zou] berokkenen”.
Negentiende-eeuwse uitgevers hadden duidelijk weinig belang bij een sterk auteursrecht. Na de aansluiting bij de Berner Conventie en de Auteurswet van 1912 (die met de nodige wijzigingen nog steeds van kracht is) heeft de branche zich desondanks aangepast. Zo zeer zelfs, dat de huidige bedrijfsmodellen juist weer met alle macht verdedigd worden via het auteursrecht.
Wanneer Stichting Brein een beroep doet op de moraliteit, en inbreuk op intellectueel eigendom “diefstal” noemt, komt dat dan ook over als een vrij hypocriet standpunt. Het is niet gebaseerd op een algemeen besef van “goed of kwaad”, en er zit geen hoger ideaal achter dan de bescherming van een modern verdienmodel, dat nu niet meer blijkt te werken. Sterker nog, het maken van een kopie “voor eigen oefening, studie of gebruik” is al sinds die Auteurswet uit 1912 volstrekt toegestaan – en tot 2014 werd dat ook zo toegepast op downloads. Daardoor is de stelling van Stichting Brein niet alleen hypocriet, maar ook jarenlang volstrekt leugenachtig geweest. En daarmee zijn ze de Nederlandse exponent van een internationaal sterke lobby – die alleen weinig gebaseerd is op ons daadwerkelijke rechtsgevoel.
Free Mickey Mouse
Dezelfde lobby is terug te zien bij het Amerikaanse copyright. Toen Walt Disney zijn bedrijf oprichtte, was de bescherming in de VS nog voor de duur van 14 jaar. Inmiddels is dat al opgelopen tot 70 jaar. Dat is geen toeval: elke keer dat het copyright op Mickey Mouse dreigt te verlopen, start een sterke campagne om de wet aan te passen; daardoor is de termijn inmiddels volledig uit de hand is gelopen. Paradoxaal genoeg heeft juist Disney grif gegraaid bij de gebroeders Grimm en anderen. De enige toevoeging aan Andersen’s “kleine zeemeermin” is een happy end – zelfs voor volwassenen kan het nog hartverscheurend zijn om te lezen wat er éigenlijk met “Ariel” gebeurde. “Jungle Book” kwam precies een jaar nadat het auteursrecht op Rudyard Kipling’s boek verliep. Disney heeft kortom nogal wat boter op het hoofd.
De Amerikaanse professor Lawrence Lessig vat zijn kritiek daarop dan ook samen in een bondige slogan; het wordt tijd om de muis zijn vrijheid terug te geven. “Free Mickey Mouse!” Zijn boek daarover, “Free Culture”, is, ter contrast, gratis downloadbaar.
De vermeende economische ramp
Je zou denken dat al die wetten in verschillende landen dan toch wel een goede reden hebben; dat er een groter belang in het spel is. En natuurlijk, wanneer industrietakken lobbyen voor auteursrecht, octrooirecht, en andere vormen van bescherming van intellectuele eigendom, wordt er vaak gesteld dat zonder die bescherming elke vorm van innovatie onmogelijk wordt en er niets nieuws meer bedacht zou worden. Maar dat is een argument dat veel te makkelijk aangenomen wordt.
In de negentiende eeuw zijn voorbeelden te over te vinden dat dit niet noodzakelijkerwijs waar is. Zo voerde Nederland bijvoorbeeld een octrooirecht in, en werd dat vervolgens weer verworpen – een “octrooiloze periode” die de fundamenten heeft gelegd voor Philips, Unilever, en AKZO, die zonder licentie-problemen gloeilampen en margarine konden produceren.
Een vergelijkbare wettelijke hiaat in Zwitserland was de basis voor de nog steeds succesvolle Zwitserse farmaceutische industrie. In Duitsland, dat destijds geen auteurs- of uitgeversrecht kende, werden in de 19e eeuw meer boeken gepubliceerd, in grotere aantallen, dan in Engeland, dat toen juist al een tijd een vrij sterke bescherming voor die rechten had.
Het kunnen voortbouwen op bestaande ideeën blijkt veelal een grotere stimulans voor ontwikkeling, dan de inperking die veroorzaakt wordt door een sterk intellectueel eigendom. Toen een econoom dit een voornamelijk juridisch publiek voorrekende op een symposium in Amsterdam, volgde meteen de vraag waarom iedereen er nog steeds vanuit gaat dat intellectueel eigendom goed is voor groei. “Omdat wetten gemaakt worden door juristen, en juristen het nooit gevraagd hebben aan economen.”
Een nog cynischere opmerking is te maken over de grote rechtszaken die Microsoft, Apple, Google, en Samsung de afgelopen jaren tegen elkaar aangespannen hebben over patenten: de enigen die daar rijk van worden, zijn hun advocaten. Als je als kleine startup tegen zo’n patent aan loopt, kun je je dat niet veroorloven – zelfs al bepaalt een rechter uiteindelijk dat het patent of octrooi geen geldigheid heeft, dan zit het bedrijfje al financieel aan de grond door de kosten van de procedure.
Daarmee gaat ook meteen de mythe verloren van dat geniale individu die iets uitvindt – en daar zonder patent niets aan zou kunnen verdienen. In werkelijkheid is dat al zo, want óf dergelijke uitvinders werken voor een groter bedrijf; óf ze worden elke nacht badend in het zweet wakker dat een van die bedrijven ze voor de rechter sleept.
Better than free
Tijdens de opkomst van de boekdrukkunst wist iedereen dat het alles zou veranderen – alleen wist niemand hoe het zou gaan veranderen. In zo’n zelfde overgangsperiode zitten we nu met internet en digitale technologie.
Wanneer het bijvoorbeeld zonder meer mogelijk is om perfecte digitale kopieën te maken van intellectueel eigendom, zonder daarvoor te betalen, is de vraag natuurlijk hoe daar nog geld mee te verdienen is. Het antwoord daarop is, volgens Kevin Kelly, “better than free” – door betere, of uniekere diensten te leveren dan wat er gratis beschikbaar is. Kelly geeft toe dat dit een verre van volledig antwoord is – maar het is een zinnigere poging om verder te denken dan het verder nutteloos verrijken van lobbygroepen en advocaten.
Dat verandering van de wetten, maar ook de perceptie rond intellectueel eigendom grote problemen kunnen veroorzaken voor bestaande bedrijfsmodellen is begrijpelijk. Desondanks is het krampachtig vasthouden aan de status quo tot dusver nou ook niet zo bijzonder succesvol geweest voor uitgevers, kranten, filmstudios, auteurs, en muzikanten. Tegelijkertijd wennen we makkelijk aan het gebruik van een abonnement op Netflix, goedkope muziek via Spotify, en duurdere kaartjes voor de unieke beleving van een live concert. De wal is het schip al aan het keren.
Daarmee wordt het ook tijd voor een her-evaluatie van de juridische bescherming van intellectueel eigendom. Het terugbrengen van veel te lange termijnen in die bescherming zou een goede eerste stap zijn, die bedrijven in deze overgangsperiode de kans gunt zich te ontwikkelen tot “better than free”.
Zou je een auto stelen? Nee. Maar zou je er een downloaden als dat kon?
1 Trackback / Pingback