Als schrijver in hart en nieren – en naar eigen zeggen bovenal in het brein – is de taal niet iets wat Bernlef zomaar voor lief neemt, hij heeft er juist veel aandacht aan besteed in zijn werk.
Bernlef maakt ons graag bewust van wat de taal representeert, waar het vandaan komt en hoezeer we de taal als de normaalste zaak van de wereld beschouwen. Ook in dit gesprek schroomt hij niet om vergelijkingen te maken tussen de muziek, zijn vertaalwerk, het toneel en zijn eigen verhalen. Het resultaat is een ode aan de taal.
‘Zo gauw als die eerste zin er is, is er ook het begin van de betekenis.’
In de buurt van een mooie piano waar hij zelf graag op speelt spreekt hij over de kunst die hij beoefent. Met een glimlach zegt hij: ‘Nou ja, ik ben geen professional, maar ik ben wel muzikaal.’ Gelukkig schrijft hij verhalen als prachtige muziekstukken waarin de klank van de werkelijkheid maar al te goed klinkt. ‘Je moet altijd oppassen met de vergelijkingen tussen muziek en taal, maar er is wel een gemeenschappelijke basis. Het is heel mooi beschreven in de memoires Hope against Hope en Hope Abandoned van Nadezjda Mandelsjtam. Zij was de weduwe van de Russische dichter Osip Mandelsjtam en ze beschreef in haar memoires ook hoe hij en Anna Achmatova bij elkaar zaten en het hadden over hoe een gedicht begint. Ze hadden het dus over het stadium alvorens je de eerste zin hebt. En Mandelsjtam suggereerde toen dat wat er eerst aanwezig is, een ritmische puls is. Een puls is een wat breder begrip dan alleen maar een maatslag of zo. Een regelmatige terugkerende hartslag of hoe je het noemen wilt, en dan meestal gekoppeld aan een van de klinkers van de betreffende taal. Er is dus eerst het ritme en de klank en dan plotseling in die mal die zich in de hersens bevindt, schiet er plotseling zo’n eerste zin in. Hoe die precies gevormd wordt weet je nooit, dat hangt ook af van alles wat je ervoor gelezen en gedaan hebt.’
Bernlef spreekt uitvoerig over de ideeën over de taal zoals die te vinden zijn in de memoires van Mandelsjtam. Misschien verraadt het belang van die memoires iets over de schrijver Bernlef, want terwijl hij vervolgt is het mogelijk om het op zijn verhalen te betrekken. ‘Maar in ieder geval zo gauw als die eerste zin er is, is er ook het begin van de betekenis. Dan worden langzamerhand de mogelijkheden om nog alle kanten op te kunnen steeds kleiner. Hoe meer zinnen je hebt hoe meer het zich samenbundelt tot een uiteindelijk doel. Ik heb dat zelf eens voorgelegd in een gesprek dat ik voerde met de componist Louis Andriessen en de jazzpianist Misha Mengelberg. Toen bleek dat hun ervaringen eigenlijk precies hetzelfde waren. Voordat zij gingen spelen, improviseren of componeren was er dus eerst alleen maar die puls en een bepaalde klank. Alleen wordt dat proces in de muziek op een abstract niveau voortgezet, terwijl als je schrijft er woorden in schieten en vanaf dat ogenblik heb je met betekenissen te maken die noten gewoon niet hebben. Een muziekstuk betekent in wezen niets, een echte betekenis heeft het niet, niet zoals een gedicht een betekenis kan hebben.’
Al met al staan de literatuur en de muziek dichtbij elkaar: ‘De samenhang van woorden in een bepaald zinsverband – wat we in de literatuur stijl noemen – heeft natuurlijk effect op een lezer. Op grond van die achter elkaar gezette zinnen vormt die zich een bepaald beeld of ondergaat die een bepaalde emotie. En dat is bij muziek eigenlijk nog veel directer, omdat er geen betekenissysteem zoals bij de taal tussen zit, dus je hoeft niets meer te interpreteren, het is er meteen. Dat laatste hangt natuurlijk ook af van je gevoeligheid en je kennis van muziek. Toen ik voor het eerst de twintigste-eeuwse muziek van Schönberg hoorde vond ik het heel chaotische klanken, ik begreep het eigenlijk niet. Door er veel naar te luisteren en erover te lezen leer je dat langzamerhand ook aan. Dan zie je ook de structuur ervan, waarom het zo gemaakt is.’
‘Een woord alleen vertalen gebeurt niet, je vertaalt de zin, de samenhang.’
De scherpe kanten van de taal heeft Bernlef in zijn werk als vertaler goed gevoeld. Hij ziet het liefst de mogelijkheden die dat werk oplevert. ‘Ik heb zelf veel vertaald, vooral uit het Zweeds. Ik ben toevallig in Zweden terecht gekomen na mijn militaire diensttijd in 1958. Ik had toen allerlei baantjes, zo werkte ik als ober in een restaurant. Ik sprak geen woord Zweeds en in die tijd spraken lang nog niet zoveel van de Zweden Engels, zoals nu. Ik moest wel zo snel mogelijk de taal leren om daar überhaupt te kunnen werken. Toen ik na twee jaar terug kwam, sprak ik vlot Zweeds, niet vloeiend, maar vlot genoeg om me goed uit te kunnen drukken. En ik dacht: als ik er nu niets aan doe, dan ben ik het over een jaar kwijt. Dus toen ben ik het gaan studeren.’
Als geschoolde vertaler kent hij de problemen bij vertalen, daarom schrikt hij niet snel als de vertalers bij zijn eigen werk hun intuïtie gebruiken. ‘Natuurlijk er kunnen er altijd fouten ontstaan, doordat de vertaler een zin verkeerd begrepen heeft of specifiek Nederlandse talige betekenissen. Als vertaler betrek je daarbij graag de oorspronkelijke auteur. Als het mogelijk is dan controleer ik de vertaling. Er zijn een aantal boeken van mij vertaald, de Chinese vertaling neem ik ter kennisgeving aan, maar de Duitse of Engelse lees ik wel door. Maar ik kan toch niet beoordelen of dat boek leest als een Engelse roman, dat kan alleen een zogeheten native speaker.’
Daarbij weet hij ook hoe onzinnig het is om te streven naar een precieze vertaling; het is zelfs zonde. ‘Er gaat absoluut iets verloren. Maar vertalen is een kwestie van verliezen en winnen. Een vertaling moet in de eerste plaats in de taal waarin je vertaalt de indruk wekken dat het een origineel is. Niets is vervelender om te lezen dan een boek dat zo overduidelijk een vertaling is. Dat kom je nogal eens tegen, vooral bij detectives. Dan zie je de anglicismen erdoorheen. Dan kun je zo terugvinden wat letterlijk uit het Engels is overgenomen, dat is niet goed natuurlijk. Sommige dingen kun je gewoon niet letterlijk vertalen. Je moet van het origineel af durven gaan en de vrijheid nemen, omwille van een goede vertaling. Dat is vaak wat je juist niet ziet in de academische wereld. Daar zijn ze als de dood om van dat origineel af te wijken, omdat ze er trouw aan willen blijven. Dat is ook wel belangrijk, maar soms is het meer van belang om de juiste afweging te maken. Een woord alleen vertalen gebeurt niet, je vertaalt de zin, de samenhang.’
Ook is het een illusie om te denken dat je in een andere taal kunt gaan schrijven. ‘Het lukt alleen maar als je vanaf heel jongs af aan tweetalig bent opgevoed, dan is dat mogelijk, maar een taal die je je pas later eigen maakt kun je nooit tot in de nuances beheersen. Je moet een taal wel heel goed beheersen voordat je er zoveel kennis van hebt dat men sommige dingen juist weer niet zus of zo zegt. Als je tekst in je moedertaal leest dan roepen die woorden een soort nevel van achterliggende betekenissen op. Die betekenissen zijn weliswaar niet uitgeschreven, maar ze spelen wel een rol bij je interpretatie van de tekst. Met andere vertalers heb ik het wel eens besproken en toen kwamen we tot de conclusie dat een echt goede vertaling ongeveer zeventig procent van het oorspronkelijke werk weet te evenaren. Veel hoger dan dat is onmogelijk met uitzondering van mensen die echt tweetalig zijn opgevoed. Ik denk dat mensen niet begrijpen of niet willen zien hoe belangrijk de moedertaal voor ons is. Dat blijft de grondtoon waarop je alles op afstemt. Het is de gevoelstaal, het roept heftigere emoties op.’
‘Juist door het isolement kreeg ik een enorme concentratie op de eigen taal.’
Dat de ervaringen die hij heeft opgedaan als vertaler hem sterk beïnvloed hebben blijkt al snel wanneer hij begint te vertellen over zijn werk. ‘Een schrijver gaat anders met de taal om dan wanneer we gewoon met elkaar praten. Het is een magistrale uitvinding van de mens. Je kunt het hebben over dingen die op dat moment niet aanwezig zijn. Het geeft grip op de wereld terwijl je zelf stil staat.’
Het bleef voor Bernlef niet bij een loutere bewondering voor de taal, voor hem groeide het van een waar isolement tot essentieel conflict. Hij heeft er zijn handen vol aan: ‘Als je je beroepsmatig met taal bezighoudt, dan is het logisch dat je keer op keer geconfronteerd wordt met de mogelijkheden en onmogelijkheden van taal. Bijvoorbeeld de zin ‘er tekende zich een rij bomen af aan de horizon’. Als mededeling weet dan iedereen waar we het over hebben, maar in een literaire tekst wil je de zintuiglijkheid van zo’n observatie vast leggen – welke bomen zijn het? Het zijn allemaal verschillende bomen, qua soort, vorm, enzovoorts. En de taal heeft de neiging om allerlei individuele aspecten uit te poetsen omwille van algemeen begrip. Het zou ook een onbegonnen werk zijn om voor elk fenomeen een ander woord te hebben, dan kunnen we niet meer met elkaar communiceren. Maar als je een literaire tekst schrijft dan ga je je op een gegeven moment ergeren aan dat hoge abstractieniveau dat in de woorden zit. Je moet als het ware tegen de taal in schrijven en je heel bewust zijn van wat je doet. Je kunt beter niet die algemeenheid omschrijven, maar er juist één saillant detail uithalen, waardoor het plotseling een concrete inhoud krijgt, anders blijft het allemaal abstract.’
Dat probleem van het daadwerkelijk vatten van de taal is meermaals een belangrijk thema geweest in Bernlefs romans. In zijn bekendste werk Hersenschimmen verliest het hoofdpersonage langzaam zijn grip op de taal. In Eclips krijgt het hoofdpersonage een beroerte en belandt hij met zijn auto in de sloot. ‘Na uit de sloot te zijn geklauterd, terug in de wereld begint de zoektocht naar de juiste woorden. Hij neemt de werkelijkheid nog wel goed waar, maar hij weet niet welke woorden bij de dingen horen. In het boek laat ik zien hoe hij heel langzamerhand de taal en de dingen weer bij elkaar brengt.’
De herkomst van de taal is een belangrijk element in het werk van Bernlef. ‘Vaak laat ik zien wat er gebeurt als de verbinding tussen taal en de werkelijkheid verbroken raakt, of dat er iets in de hersenen niet meer goed functioneert waardoor je perceptie van de werkelijkheid verandert, waardoor je dingen niet meer kunt benoemen.’ Hij ziet dan ook de betekenis van de taal als ontsprongen uit de hersens. ‘Al in het allereerste stadium beginnen kinderen betekenissen te hechten aan dingen. Pas als ze ouder worden komen ze erachter dat woorden iets betekenen, dat het een instrument is waarmee je de wereld naar je hand kunt zetten. ‘Ik heb honger’.’
Bernlef is natuurlijk niet alleen in zijn neurologische interpretatie van de menselijke taal, naast neurologen gingen ook filosofen hem voor. Zo sprak Chomsky over de mogelijkheid van een universele grammatica, die Bernlef vervolgens weer verwerkte in zijn Meneer Toto-Tolk. ‘Chomsky heeft geprobeerd om in de taal universele wetmatigheden te ontdekken. Hij stelt dat er een universele inherent in de mens aanwezige mogelijkheid is om iedere taal te leren waar je als kind mee in aanraking komt. Ik heb geprobeerd zijn theorie te begrijpen, maar wat een universele grammatica nog kan behelzen als je het Chinees met het Nederlands vergelijkt kan ik me niet zo goed voorstellen. Er zijn zoveel verschillende talen. Er is volgens mij wel een inherent vermogen om een taal te leren, dat ligt opgeslagen in de hersens, maar die moet dan wel gestimuleerd worden door de omgeving. Er zijn hele beroemde gevallen beschreven door Freud van mensen die in isolement opgroeien en waartegen nooit gesproken worden, die ontwikkelen dan ook geen taal.’
Al van jongs af aan had hij een fascinatie voor de menselijke hersenen, geeft Bernlef toe. ‘Het gaat aan de filosofie vooraf natuurlijk, zonder brein geen filosofie of welk ander denken dan ook. De werking van de menselijke hersenen heeft me van meet af aan enorm geboeid. Daar komt alles uit voort, de taal, gedachten, de concepten waarmee wij de werkelijkheid in tijd en ruimte indelen. Dat zijn allemaal dingen die zonder een brein niet mogelijk zijn. En al heel gauw kom je dan uit op gevallen waarin er iets misgaat. Want het is natuurlijk curieus dat als het brein goed werkt, het lijkt alsof het een voortdurend proces is. Zoals ik hier nu zit te praten denk ik – of zo komt het mij voor – dat mijn denken en mijn spreken synchroon lopen of deel van hetzelfde proces zijn. Je komt er pas achter bij mensen die door een ongeluk of een beroerte afatisch worden. Die kunnen dan wel heel coherent denken, maar ze zijn niet meer in staat om de juiste woorden te vinden bij wat ze willen zeggen. Het spreken en het denken zijn wel gescheiden processen, maar die zijn in een gezond brein zo goed op elkaar afgesteld, dat ze zich voordoen als één proces. Het paradoxale is dat je alleen door je concentreren op wat er mis gaat in het brein je er iets over te weten kunt komen.’
Ondanks de gebrekkige kennis die wij hebben over de neurologische herkomst van de taal is Bernlef wel een man van de talige wereld. ‘Ik ben in Zweden gaan schrijven. Ik schreef natuurlijk ook wel eens een lullig versje op school, maar in Zweden ben ik pas echt begonnen met schrijven. Er gebeurde iets heel anders, iets heel merkwaardigs. In het begin kende ik niemand die Nederlands sprak, dus ik sprak het helemaal niet meer. Dat isolement van je eigen taal binnen een ander talig universum, maakt je heel erg bewust van je eigen taal. Dat heeft absoluut een rol gespeeld; ik schreef voor het eerst gedichten en verhalen waarvan ik dacht ‘dit is anders, dit is beter’, het communiceerde meer dan dat wat ik daarvoor aan probeerseltjes had gedaan. Juist door het isolement kreeg ik een enorme concentratie op de eigen taal.’
‘Als schrijver geef je de aanzet en de uitwerking is aan de lezer.’
Veel behoefte om zich uit het talige isolement te bevrijden had hij niet. In plaats daarvan wilde hij het juist zoveel mogelijk weergeven. Zijn verhalen weten de sfeer te vatten van een stille zaal tijdens een uitverkocht concert van een gerenommeerd orkest. ‘Natuurlijk is er voordat het verhaal aanvangt niets, maar de spanning in de zaal is vaak gebaseerd op het feit dat mensen al weten wat er gaat komen: de muziek. Zo gauw de eerste maat klinkt beginnen de mensen met hun herkenningsplezier. Dat is voor mij ook prima, maar ik wil ook af en toe iets horen wat ik nog nooit gehoord heb. Je schrijft een aantal zinnen achter elkaar en ik probeer ze zo te schrijven dat ze niet helemaal logisch op elkaar aansluiten, dat er als het ware lege plekken tussen ontstaan die door de lezer worden ingevuld. Een soort tweede verhaal dat pas ontstaat als je het leest. Het eerste verhaal heb ik zó geschreven dat mensen er eigenlijk meer uithalen dan dat ik er in de oppervlakte in heb gestopt. Ik houd niet van die romans die alles verklaren, weergeven wat men dacht, wat de personages bewogen heeft. Dat interesseert mij niet. Mijn manier van schrijven is ontstaan uit de orale verteltraditie, wat aan de geschreven verhalen vooraf ging. Mensen gingen bij elkaar zitten en vertelden elkaar verhalen. Inmiddels is dat een haast uitgestorven kunst. Als iemand een verhaal vertelt let de luisteraar niet alleen op de woorden, maar ook op de mimiek, gezichtsuitdrukking en stem van de verteller. Wat dodelijk is voor zo’n verteller zijn die nodeloze uitwijdingen. Als je de orale verhalen die later zijn opgetekend leest, dan zie je ook dat mensen zich beperken tot het vertellen van handelingen. Het waarom van die handelingen wordt niet verteld, daarover uitwijden houdt de lezer alleen maar op. De luisteraar wil weten hoe het verder gaat, hoe het afloopt. Dus het is een tamelijk onpsychologische manier van vertellen, waarbij de luisteraar maar zelf de beweegredenen van de personages moet invullen. Dat vind ik een spannender taalgebruik. Ik kauw het liever niet voor.’
Twisten over of het impliciet en expliciet gesteld moet worden is dan ook aan Bernlef niet besteed; het gaat hem om de suggestie. ‘Je suggereert iets zonder het helemaal uit te werken. Als schrijver geef je de aanzet en de uitwerking is aan de lezer. Het is een oude wet natuurlijk, die ook voor het toneel geldt. Toen ik toneel ging schrijven kreeg ik eerste reacties van de acteurs als: ‘het is prachtig geschreven, maar dan kunnen we niets meer spelen, alles staat er al in’. Een toneelstuk moet veel meer zelf in te vullen stukken hebben voor de acteurs, dan een literair verhaal voor de lezer. Toneel kan alleen maar bestaan bij de gratie van dat mensen andere dingen zeggen dan dat ze bedoelen. De toeschouwers voelen en zien aan de houding, de manier van kijken en het gedrag van de acteurs, dat ze eigenlijk iets anders bedoelen. Dat tussengebied tussen wat er gezegd en wat er eigenlijk bedoeld wordt is het gebied waarin een acteur toneel kan spelen, waarin hij of zij de vrijheid heeft om een rol op te bouwen. Dichtgetimmerd op die manier geeft de tekst geen beweegruimte voor de acteur en de lezer. Het is net alsof je met de kaart in je hand alle weggetjes af gaat lopen, alles is al uitgetekend, het is weinig avontuurlijk.’
Geef als eerste een reactie