In een tijd waarin veel mensen op de vlucht slaan, is het belangrijk om op te komen voor diegenen die het kwetsbaarst zijn in onze wereld: de staatlozen. Deze mensen hebben geen toegang meer tot de publieke ruimte van hun geboorteland, maar hebben ook geen rechten in hun gastland. Filosofe Martine Berenpas bespreekt deze situatie aan de hand van de filosofie van Hannah Arendt.
Een van de eerste filosofen die het thema vluchtelingen uitwerkte en die de precaire positie van staatlozen onderstreepte, was Hannah Arendt (1906-1975). Hoewel Arendt’s werk historisch gesitueerd is – ze schreef over de misstanden van het nazi-tijdperk – geeft haar analyse ook vandaag nog belangrijke inzichten. Met name haar aandacht voor de staatlozen en het recht op het hebben van rechten is vandaag de dag nog steeds een gewichtig thema. Want hoewel we de Universele verklaring van de rechten van de mens kennen, betekent dit niet automatisch dat iedereen daardoor zijn of haar rechten kan uitoefenen.
Legaliteit en moraliteit
Het probleem van de Universele verklaring van de rechten van de mens is dat het geen wettelijke garantie vormt waar ieder land zich aan houdt. Dat weet de vluchteling maar al te goed. De reden dat zijn rechten (op veiligheid, op vrijheid) werden geschonden, is waarschijnlijk de reden geweest dat hij op de vlucht is geslagen. Hannah Arendt stelt dan ook dat de verklaring zijn weerslag moet vinden in nationale wetten, waardoor de rechten ook een legale status krijgen. De wet ziet Arendt als de regulator van verschillende domeinen van krachten die ervoor zorgen dat ieder individu voldoende macht heeft om zijn rechten uit te kunnen oefenen (OR:56).
Nationale wetten bieden met name een garantie voor de bescherming van rechten van de burgers van dat specifieke land. De wetten zijn minder effectief in het beschermen van de rechten van de vluchteling die dit burgerschap is verloren. Deze rechten moeten daarom ook ingebed worden in internationale wetgeving.
Een beroep op mensenrechten vanuit de menselijke waardigheid is niets als dit niet ingebed wordt in een antropologische visie waarin aan de mens waardigheid wordt toegeschreven. Dat de wet een bepaald recht beschermt, betekent nog niet dat het morele punt is gemaakt (RJ:55). Legaliteit en moraliteit zijn aan elkaar verwant, maar geenszins hetzelfde.
Waar wetten volgens Arendt de grenzen van het menselijk handelen aangeven, draait het bij de moraliteit om dit handelen zelf. Moreel handelen heeft niets te maken met het gehoorzamen aan een wet die van buitenaf is opgelegd, maar vertrekt vanuit de autonomie van het individu dat moreel handelen mogelijk maakt. Moreel handelen is afhankelijk van keuzevrijheid; zonder werkelijke keuze is moreel handelen niet mogelijk. In een dictatuur waarin keuzevrijheid ernstig wordt beperkt, zal daarom moreel handelen nauwelijks mogelijk zijn.
Het belang van de publieke sfeer
Hannah Arendt stelt dat het moreel handelen wordt bepaald door het recht van het individu om samen met anderen binnen een publieke sfeer te handelen en te spreken (RJ:113). Arendt ziet de mens nadrukkelijk als een sociaal wezen, die zijn individualiteit het beste tot uitdrukking kan brengen in het samen zijn met anderen (RJ:113).
Volgens Arendt moeten we er met name voor zorgen dat diegenen die in hun geboorteland geen toegang meer hebben tot de publieke ruimte, deze toegang wel krijgen in het gastland. Een vluchteling moet dus de kans krijgen om zich te wortelen in het gastland. Dit is niet alleen belangrijk voor zijn individualiteit, maar het vormt ook de basis om moreel handelen mogelijk te maken. Een vluchteling is bij uitstek diegene die ontworteld is en niet langer deel uitmaakt van een sociale gemeenschap. Deze maatschappelijke inbedding is een belangrijk aspect van wat het is om mens te zijn, zo stelt Arendt.
Ze vindt daarom dat internationale en nationale wetgeving het recht om te verschijnen in de publieke ruimte zo optimaal mogelijk dienen te beschermen. Er zijn echter twee aspecten die deze bescherming bedreigen. Ten eerste wijst Arendt op het gevaar van het niet-denken en het niet (willen) oordelen. Dit is de vlucht van het individu van het vormen van een moreel oordeel. Ten tweede wijst zij op het gevaar van nationalisme. Staten moeten daarom waakzaam zijn op overmatig nationalisme, want dat kan ervoor zorgen dat sommige personen niet langer toegang hebben tot de publieke ruimte.
Denken en oordelen
De belangrijke vraag die Hannah Arendt zich stelt, is of het denken zelf in staat is om schending van het recht tot de publieke ruimte te voorkomen (RJ: 160). Denken definieert Arendt als “de gewoonte om te onderzoeken en te reflecteren over handelingen, zonder daarbij gericht te zijn op een concreet resultaat” (Ibid.). Denken kan volgens Arendt nooit kwaadaardig zijn: wanneer ik reflecteer over mijn handelen, duidt dit erop dat het kwaad mij niet in de ban houdt.
Wat betekent dit concreet voor het vluchtelingenprobleem? Denken wij dusdanig over vluchtelingen na zonder daarbij een concreet resultaat op het oog te hebben? Is het niet zo dat we ofwel tot doel hebben dat vluchtelingen zo snel mogelijk inburgeren en economisch rendabel worden, ofwel dat ze zo snel mogelijk weer teruggaan naar het land van herkomst?
Volgens mij wordt ons denken vooral vertroebeld doordat we met name óver vluchtelingen praten en niet mét hen. Voornamelijk het feit dat multiculturele verrijking wordt gezien als ‘naïef’ en wordt weggehoond leidt tot een verschraling van het publieke debat. Wat ontbreekt is dat vluchtelingen op dit moment te weinig toegang krijgen tot de publieke ruimte, waardoor een goede vorm van denken óver en met name mét vluchtelingen bij voorbaat onvolledig zal zijn.
Nationalisme
Ook de staat dient te garanderen dat ieder individu, – ongeacht zijn status-, toegang geeft tot de publieke ruimte. Het recht om als individu tezamen met anderen in de publieke sfeer te verschijnen, kan volgens Hannah Arendt door de staat enkel gegarandeerd worden wanneer deze staat geen nationalistische trekjes heeft. Nationalisme heeft altijd racistische kenmerken, met name omdat het identiteit benadrukt en specifieke groepen daardoor uitsluiten van de publieke ruimte, aldus Arendt.
De relatie tussen nationalisme en de uitsluiting van bepaalde groepen tot de publieke ruimte lijkt overduidelijk te zijn in de politieke strategie van Geert Wilders. Hij pleit voor een sluiting van de grenzen voor asielzoekers en om vluchtelingen die wel binnenkomen “op te sluiten in AZC’s”. Nationalisme sluit groepen per definitie uit, en is daarmee een belangrijke oorzaak dat de meest kwetsbare personen geen enkele toegang krijgen tot de publieke ruimte. Deze personen zijn daarmee in een zekere in rechteloos geworden. Politieke zeggenschap is niet alleen belangrijk voor het welzijn van de democratie, maar is ook essentieel voor ons mens-zijn en de inbedding van de waardigheid die wij toeschrijven aan dit mens-zijn.
Referenties
- Geert Wilders en asielzoekers, http://www.ad.nl/buitenland/wilders-sluit-alle-mannelijke-asielzoekers-op-in-azc~ab0e07f5/
- Arendt, Hannah (1965), On Revolution, New York: The Viking Press.
- Arendt, Hannah (2003), Responsibility and Judgment, New York: Schocken Books.
Geef als eerste een reactie