Dr. Rico Sneller bespreekt de scheiding die we aanbrengen tussen het rationele politieke denken en de verbeelding waartoe de literatuur en kunst leidt. Dit doet hij aan de hand van het werk van Carl du Prel.
‘Politiek’ en ‘literatuur’ lijken twee aparte werelden te zijn, met ‘filosofie’ als de accolade die beide ogenschijnlijk bijeenhoudt. Waar de politiek zaken doet, droomt de literatuur. Vanouds probeerden denkers beide te doen, totdat de wisselvalligheden van het lot ze uit elkaar dreef. De filosoof moest kiezen: zou hij het pad van de verbeelding blijven volgen, of toch liever maatschappelijke problemen oplossen? Of konden beide wegen misschien toch gecombineerd worden: een beetje verbeelding, en een beetje praktijk?
De geschiedenis van de filosofie in de Westerse wereld laat zien dat bezinning op de inrichting van de menselijke gemeenschap nogal eens teloorgaat in het moeras van de ‘feiten’ en hun weerbarstigheid. Steeds trager en stroever beweegt de, ongetwijfeld intelligente, denker zich door de wirwar van ingewikkeldheden van het intermenselijk verkeer. Zijn aanvankelijke pogingen om een politiek-moreel ideaal te denken en te verwezenlijken lopen stuk op allerhande uitzonderingen, verzet, vergeten details, die hem dwingen het pad van het ideaal te verwisselen voor een eindeloze casuïstiek (‘wat te doen als…?’)
Daartegenover staat de metafysicus. Hij ziet een andere wereld voor zich, of liever: een andere organisatie van dezelfde wereld (het is namelijk de vraag of een echt andere wereld dan deze voor mensen wel voorstelbaar is). Hij bekommert zich niet, bevangen als hij is door zijn droom, om haalbaarheid of uitvoerbaarheid. Hij zoekt die andere wereld te bereiken door de hem uit deze wereld bekende organisatiestructuren langzaam op te geven, en andere principes te laten binnendringen in zijn ziel of geest.
Het zou naïef zijn – wellicht zelfs onjuist – om de metafysicus en de politicus tegen elkaar uit te spelen. Of de metafysicus het nu wil of niet: hij leeft in deze wereld. Schopenhauer, die al zijn vertrouwen in een betere wereld principieel opgeeft, wordt door de hedendaagse moraalfilosoof Alasdair MacIntyre voorgehouden dat je binnen deze wereld – de wereld van de harde ‘feiten’ – minstens kunt differentiëren, en het ene nog altijd voor beter of wenselijker houden dan het andere (‘liefhebben’ is toch nog altijd verkieslijker dan ‘moorden’). Zolang dat laatste het geval is, kun je je haast niet meer onttrekken aan een politieke filosofie, of aan het ontwerpen van een moraal.
Toch wil ik in deze bijdrage het belang van de ‘wereldvreemde’ metafysica met grote nadruk verdedigen. Onder metafysica versta ik dan gearticuleerde verbeelding. Eén van de grootste denkers die dit metafysicabegrip aannemelijk zou kunnen maken is tegelijk een vrijwel geheel vergeten denker: Carl du Prel (1839-1899).
Du Prel was een denker van het onbewuste, die zich ergens ophield tussen Schopenhauer en Freud (de laatste noemt hem in de bibliografie van zijn Traumdeutung uit 1900).
Zijn Philosophie der Mystik (1885) is één van de mooiste boeken die ik de afgelopen tien jaar las! Du Prel gaat ervan uit dat de mens weliswaar één subject is, dat echter bestaat uit twee ‘personen’. Daarmee bedoelt hij het volgende: naast ons gewone waakbewustzijn beschikt de mens ook over een ‘transcendentaal bewustzijn’. Dit laatste is doorgaans buiten ons bereik, omdat het door een ‘ervaringsdrempel’ (Empfindungsschwelle) is afgegrendeld.
Sommige mensen gaan, huns ondanks, die drempel over, belanden in een ‘somnambule’ staat en rapporteren de onwaarschijnlijkste inzichten die ze langs natuurlijke weg nooit hadden kunnen bereiken. Eenmaal ‘ontwaakt’ zijn ze alles weer vergeten en is men afhankelijk van verbijsterde ooggetuigen (artsen, familieleden, geestelijken enz.). Du Prel haalt legio voorbeelden aan, waarvan het bekendste een meisje is dat door de 19e-eeuwse Justinus Kerner is beschreven in een boek getiteld Die Seherin von Prevorst.
Tegenwoordig zouden wij liever spreken van een ‘hypnotische’ bewustzijnstoestand. Opmerkelijk genoeg betreden wij deze toestand volgens Du Prel allemaal, en wel in de diepe, droomloze slaap. Bij het ontwaken, herinneren we ons er niets meer van, tenzij ‘transcendentale’ inhouden zich bij wijze van uitzondering mengen in onze gewone (dagverwerkende) droominhouden. De ontwaakte dromer zal dan, terugblikkend op zijn nachtelijke droomervaringen, overvallen zijn door een beklemd, verrukt of anderszins onverklaarbaar gevoel dat de indruk geeft dat er gedurende de droom iets bijzonders moet zijn gebeurd.
Als voorbeeld van zo’n droom citeer ik hier een (ook door Du Prel zelf aangehaald) gedicht van de 19e-eeuwse Duitse dichter Nicolaus Lenau:
Frage
Bist du noch nie beim Morgenschein erwacht
Mit schwerem Herzen, traurig und beklommen,
Und wußtest nicht, wie du auch nachgedacht,
Woher ins Herz der Gram dir war gekommen?
Du fühltest nur: ein Traum wars in der Nacht;
Des Traumes Bilder waren dir verschwommen,
Doch hat nachwirkend ihre dunkle Macht
Dich, daß du weinen mußtest, übernommen.
Hast du dich einst der Erdennacht entschwungen,
Und werden, wie du meinst, am hellen Tage
Verloren sein des Traums Erinnerungen:
Wer weiß, ob nicht so deine Schuld hienieden
Nachwirken wird als eine dunkle Klage
Und dort der Seele stören ihren Frieden?
(1836)
Terwijl Du Prel in de filosofie slechts door een enkele denker werd opgemerkt (Freud, Jung) waren kunstenaars ontvankelijker. Rainer Maria Rilke was gefascineerd door deze theoreticus van het ‘onbewuste’ en stuurde Du Prel zijn eigen gedichten toe met verzoek om commentaar.
Ik heb Du Prel in deze bijdrage opgevoerd als denker die verheldering schept waar het gaat om de verbeeldende, ‘metafysische’ geest of ziel. Met andere woorden: Du Prel probeert iets duidelijk te maken over het creatieve scheppingsproces waarin denker, kunstenaar, uitvinder, mysticus of godsdienstleraar in bevangen kan zijn. Dit proces is een aspect van de filosofie (of: de kunst, de religie e.d.) waarover nagenoeg niet wordt nagedacht.
Vaak wordt ‘filosofie’ (en nog vaker ‘wetenschap’) verward met het product van een rationeel-empirische instelling. Ondertussen is er niets zo manipuleerbaar als de twee hier in het geding zijnde concepten: ‘rede’ en ‘ervaring’. Terwijl ‘ervaring’ pleegt te worden gereduceerd tot beheersbare en gefragmenteerde ervaring, wordt ‘rede’ geïdentificeerd met een denkwijze waarvan de wendingen door elke ‘gezonde’, ‘weldenkende’ mens kunnen worden nagetrokken.
Over de eerste reductie (van de ervaring) is al het nodige gezegd, onder andere door de fenomenologie (Husserl en zijn latere leerlingen) en door het zogenaamde ‘radicale’ empirisme (William James). Over de tweede reductie (van het denken tot een verengd ‘rede’-begrip is helaas minder te doen, terwijl ze even verstrekkend is. Eén van de eerste dingen die we ons hier moeten realiseren is, dat er niet één begrip van de rede is; er zijn er meerdere (van Plato tot Heidegger).
Vaak wordt de rede gehypostaseerd en geïdentificeerd met een tevoren geconstrueerde, gestabiliseerde bewustzijnsstructuur. Van de weeromstuit oefenden vele 19e en 20e-eeuwse antirationalisten (Nietzsche, Klages, Foucault e.a.) felle kritiek uit op het redebegrip überhaupt, zonder zich er vervolgens al te uitdrukkelijk rekenschap van te geven dat elk denken – ook het hunne – een patroon vergt. Daarzonder is er sowieso geen denken mogelijk. Jean-Paul Sartre noemt in zijn Cahiers pour une morale de rede “slechts een facet van de vrijheid”. De mens, aldus Sartre, is niet gehouden zich in het keurslijf van zijn eigen vermeend ‘transcendentale’ rede te laten persen.
Laten we terugkeren naar Du Prel. Allereerst het onderstaande citaat waarin Du Prel beschrijft dat het bewustzijn als door een krans omgeven is, een krans die voor datzelfde bewustzijn een drempel betekent welke doorgaans niet kan worden overschreden (tenzij er bijzondere condities in het geding zijn):
“de periferie van de binnenste [bewustzijns]cirkel representeert de psychofysische drempel. Door de verschuiving daarvan in successievelijk extatische toestanden, slaap, somnambulisme, diepe slaap, schijndood enz. wordt weliswaar het centrum van de binnenste kring meer en meer verduisterd, d.w.z. het zintuiglijk bewustzijn verdwijnt meer en meer, maar de omvang van de kring verbreedt zich, d.w.z. het bewustzijn breidt zich uit over de regio van het zogenaamde onbewuste.” (Philosophie der Mystik, p.117, mijn eigen vertaling.)
Een verhelderend beeld dat door Du Prel diverse malen wordt gebruikt is dat van de sterren. Die zijn overdag onzichtbaar vanwege het felle licht van de zon. ’s Nachts daarentegen kunnen we ze pas zien, omdat dan de zon is ondergegaan. Evenmin kunnen wij transcendentale bewustzijnsinhouden gewaar worden zolang het waakbewustzijn overheerst; dit laatste moet eerst zijn ondergegaan of in kracht sterk zijn teruggedrongen. Omstandigheden waaronder dit kan gebeuren somt Du Prel in bovengenoemde passage al op. Naar mijn idee kan het niet uitgesloten worden dat ook gedurende het gewone ‘waakleven’ plotseling invallen of inzichten optreden (‘inspiratie’, ‘uitvindingen’) die niet causaal verklaard kunnen worden uit een psychische of logische voorgeschiedenis, en die wellicht ook kunnen worden teruggebracht naar een ‘transcendentaal bewustzijn’ zoals Du Prel dat probeert te duiden.
Aan het begin van deze bijdrage heb ik geopperd dat er een grote tegenstelling bestaat tussen politiek en literatuur. De politiek met haar bijbehorende reflectie staat in het teken van het concrete, intermenselijke samenleven en de optimalisering daarvan. De literatuur daarentegen richt zich op de verbeelding. Deze twee domeinen lijken elkaar bijna uit te sluiten. De ‘bevlogen’ idealist die de wereld met zijn idealen wil verbeteren, loopt vrijwel steeds stuk op de weerbarstige omstandigheden en het verzet, die hem dwingen zijn toevlucht te nemen tot casuïstiek en gelegenheidsoplossingen. Gelukkig maar, want het enige alternatief voor casuïstiek is een van staatswege georkestreerde massamoord, Gleichschaltung van het openbare leven, of collectivisatie.
Hitler en Stalin waren volleerde dromers. Als kunstenaar zouden ze het mogelijk ver hebben geschopt (ondanks de aanvankelijke maatschappelijke ‘afwijzing’ van hun werk). De verbeelding aan de macht kan catastrofaal uitpakken.
“Surtout pas trop de zèle”, beval de politicus Talleyrand op het internationale toneel al aan. Ik ben geneigd te denken dat ook een al te vredelievende politiek vaak door onappetijtelijke feiten-op-de-grond wordt achterhaald.
En toch: een leven zonder verbeelding (‘literatuur’), dat is: een leven dat zich een toegang tot een dieperliggend bewustzijn ontzegt, is naar mijn stellige overtuiging niet de moeite waard. Misschien is het denkbaar om ook een collectieve ‘waarnemingsdrempel’ aan te nemen die kan schuiven. Het beeld van de waarnemingsdrempel dat Du Prel introduceert heeft als voordeel dat het weliswaar twee personen suggereert, maar in feite één persoon behelst.
De schizofrenie tussen waak- en droombewustzijn, of tussen verbeelding en politiek, is dan slechts relatief, omdat het droombewustzijn (in Du Prels zin wel te verstaan) geen apart, absoluut afgescheiden vertrek vormt maar juist de ruimere vorm van het dagbewustzijn. De Hitlers en Stalins waren dromers, maar zij waren schizofreen; hun ideaal betrof een wereld die een droomconstruct moest verwezenlijken, niet een ontvangen droom.
De droomwereld waarvan ik meen dat het zin heeft deze wel te verdisconteren is er één die een licht laat schijnen op deze wereld en die er tevens van meet af aan mee verbonden is. We zouden ons die moeten denken als continu met de zichtbare en bestaande wereld, willen we niet vervallen in totalitarisme en waanzin. De fantasie en de droom die ons denken en dichten inspireren maken deel uit van een verborgen licht dat in deze wereld zelf opkomt. De totalitaire fantasten bouwen een fantasiewereld op een andere planeet, en willen die overbrengen naar de aarde, terwijl ze het aardse licht zelf moeten ontdekken en uitbouwen, zonder de verbeelding te onderbreken.
Geef als eerste een reactie