Populisten die haatzaaien wijzen er graag op dat de vrijheid van meningsuiting niet mag worden ingeperkt, maar is dat wel zo? Filosoof Floris Schleicher probeert deze vraag te beantwoorden aan de hand van de zaak Wilders II en hedendaagse filosofen over meningsvrijheid.
De vrijheid van meningsuiting staat vandaag de dag onder druk. Zo waren er onlangs protesten tegen Donald Trump en journalist Milo Yiannopoulos vanwege hun politiek incorrecte uitspraken. Ook in Nederland lijkt deze vrijheid onder druk te staan met de recente veroordeling van Geert Wilders om zijn ‘minder Marokkanen’-uitspraak.
Dit laatste voorbeeld springt van de bovenstaande voorbeelden het meest in het oog, omdat de rechter in dit geval heeft gewezen op de grenzen van de vrijheid van meningsuiting. Daarnaast is de veroordeling van Wilders ook een interessant voorbeeld omdat het over een onderliggende reden van de hedendaagse controverse rondom de vrijheid van meningsuiting gaat: de spanningen rondom culturele identiteiten en dan met name religieus fundamentalisme.
In dit stuk zal ik de focus leggen op de vraag die de zaak Wilders II bovenal oproept: zou men een dergelijk fundamenteel grondrecht als de vrijheid van meningsuiting wel mogen inperken? Leven wij immers niet in het vrije Westen, waar men moet kunnen zeggen wat men wil? Door in te zoomen op de zaak Wilders II kunnen we mijns inziens zien dat vrijheid van meningsuiting een stuk complexer is dan deze vraag doet vermoeden. Sterker nog, we kunnen zien dat diegenen die voor het inperken van de vrijheid van meningsuiting zijn in bepaalde situaties tegelijkertijd als voorvechters van vrijheid van meningsuiting kunnen worden gezien, hoe paradoxaal dit op het eerste oog ook moge lijken.
De zaak Wilders II
Op 19 maart 2014 deed Geert Wilders zijn minder-Marokkanen-uitspraak in een speech na de gemeenteraadsverkiezingen voor een zaal vol voorstanders. Voor deze uitspraak werd Wilders, tot ontsteltenis van velen, veroordeeld voor groepsbelediging en aanzetten tot discriminatie op basis van de artikelen 137c en d van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 137c verstaat onder groepsbelediging het opzettelijk beledigen van een groep op basis van ras, godsdienst of levensovertuiging, hetero- of homoseksuele gerichtheid of lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap en Artikel 137d veroordeeld aanzetten tot discriminatie en haat op basis van dezelfde karakteristieken.[1] Echter, Wilders is in dit proces wél vrijgesproken voor het aanzetten tot haat, maar dat het Openbaar Ministerie in beroep gaat tegen deze vrijspraak.
Wilders daarentegen noemde zijn veroordeling knettergek en gaat daarom zelf ook in beroep tegen de hem opgelegde veroordeling. Er was volgens hem namelijk sprake van een nepuitspraak door een neprechtbank van PVV-hatende rechters die de vrijheid van meningsuiting gigantisch zou inperken. Volgens Wilders moet iemand dus gewoon kunnen zeggen wat hij of zij wil ook al willen anderen dat misschien niet horen.
Wilders vond in zijn verdediging van het vrije woord onder andere bijval van hoogleraar in de encyclopedie van de rechtswetenschap Paul Cliteur. Hij wijst erop dat de veroordeling van de rechtbank strikt genomen niet in overeenstemming is met de Nederlandse wetgeving. Volgens de artikelen 137 C en D zou men slechts voor discriminatie op basis van godsdienst, sekse, seksuele geaardheid of handicap kunnen worden veroordeeld. Cliteur stelt daardoor vast dat er in de wetsartikelen waarop Wilders is veroordeeld geen sprake is van een mogelijkheid tot veroordeling op basis van nationaliteit, terwijl het Marokkaan-zijn overduidelijk een voorbeeld van nationaliteit is. Desalniettemin, veroordeelde de rechtbank Wilders toch voor zijn “minder Marokkanen”-uitspraak, op basis van het Internationaal Verdrag inzake de Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie (IVUR) waarin onder rassendiscriminatie elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst én ook nationale of etnische afstamming wordt verstaan.
Los van de vraag of de veroordeling volgens de rechtsartikelen terecht of onterecht is, blijft de vraag naar de grenzen van de vrijheid van meningsuiting staan. Dit argument van Cliteur is descriptief, het is namelijk gebaseerd op hoe de wet letterlijk is, waar ik een normatief argument voor ogen heb: ik beargumenteer dat er wettelijke grenzen aan de vrijheid van meningsuiting zouden moeten zijn. Cliteur geeft echter ook een normatief argument. Hij stelt dat we heel voorzichtig moeten zijn in het strafbaar stellen van het uiten van een mening omdat een onwenselijke mening alleen bestreden kan worden als deze ook geuit mag worden. Dit is een sterk argument voor voorzichtigheid, maar desondanks zijn er goede filosofische gronden voor de vervolging van Wilders om zijn uitspraak.
Waarom de vrijheid van meningsuiting begrensd moet zijn
Eén van de sterkste argumenten tegen de veroordeling is het idee dat vrijheid van meningsuiting een absoluut grondrecht is. Dit idee staat op gespannen voet met de praktijk, waarin de vrijheid van meningsuiting veelvuldig wordt ingeperkt. Het is hierom dat filosofen als Slavoj Žižek en Stanley Fish erop wijzen dat het idee van een algehele vrijheid van meningsuiting niets meer is dan een misvatting. Žižek wijst er bijvoorbeeld in zijn boek On Violence op dat de vrijheid van meningsuiting helemaal niet zo hoog in het vaandel kan staan als sommigen – Wilders lijkt hiervan een goed voorbeeld – ons willen doen geloven. Het beeld van de Westerse samenleving als het baken van vrijheid, waarbij moslims als de tegenstanders van die vrijheid worden aangewezen, is volgens Žižek misleidend. Hij wijst erop dat iedere samenleving, ook de Westerse, zijn gevoeligheden heeft waaraan niet getornd mag worden. Om dit duidelijk te maken geeft Žižek aan dat de Britse historicus David Irving in Oostenrijk vastzat voor het betwijfelen van de Holocaust.[2] Hiermee poogt Žižek het gangbare beeld ten aanzien van vrijheid te nuanceren: vrijheden zijn niet absoluut, ook niet in de vrije Westerse Wereld.
Ook Stanley Fish toont aan dat het niet zo gek is dat de vrijheid van meningsuiting altijd moet worden ingeperkt. Volgens hem staan onze vrijheden in relatie tot onze andere waarden en ervaringen, die zowel onze vrijheden ondersteunen als de limieten ervan aangeven.[3] Zo zijn enkele waarden waardoor men voorstander van de vrijheid van meningsuiting kan zijn het recht op autonomie, de zoektocht naar de waarheid of de democratische procedure waarbij iedereen hetzelfde recht heeft om gehoord te worden.[4] Het is hierbij niet lastig om te zien dat deze waarden, geheel in lijn met de visie van Žižek en Fish, ieder op hun manier de vrijheid van meningsuiting inperken. Gek genoeg is de eerder aangehaalde voorvechter van een ongebreidelde vrijheid van meningsuiting Geert Wilders hiervan een goed voorbeeld. Hij is namelijk een groot voorstander van de vrijheid van meningsuiting als een van de onbetwistbare Westerse waarden, maar onder het mom van diezelfde Westerse waarden is hij ook voor het inperken van de vrijheid van meningsuiting, door bijvoorbeeld het verbieden van de Koran. Daarnaast is het maar goed ook dat er grenzen worden gesteld aan de vrijheid van meningsuiting, aangezien een onbeperkte vrijheid van meningsuiting zou leiden tot een kakafonie van geroeptoeter waarin niemand meer echt zijn mening kan uitten omdat iedereen elkaar overstemt. Een absolute vrijheid van meningsuiting is dan ook geen echte vrijheid van meningsuiting meer.
De grens hangt af van de context
Dat de vrijheid van meningsuiting altijd ingeperkt dient te worden om betekenisvol te zijn zegt nog niet welke grenzen er moeten zijn en dus ook niet of de veroordeling van Wilders rechtvaardig is. Om dit te bepalen moeten we kijken naar de context. De interactie tussen verschillende waarden en vrijheid van meningsuiting vindt immers altijd plaats in een concrete context. Dit is belangrijk om op te merken, omdat de context bepaalt welke waarden we belangrijk vinden en daarmee ook welke grenzen aan de vrijheid van meningsuiting we moeten accepteren.
Zo vinden we het acceptabeler als iemand de feiten een beetje verdraait als hij of zij iemand probeert te versieren, dan wanneer hij of zij een getuigenis aflegt, en verwachten we dat een persoon zijn vinger opsteekt in een collegezaal als hij of zij iets wil zeggen, waar we dit van de marktkoopman op de markt niet verwachten. De context bepaalt zo wat voor soort uitspraken we wenselijk moeten vinden en welke uitspraken we zouden moeten veroordelen.
Uitspraken die sterk tegen onze waarden indruisen zullen we dan moeten veroordelen om ze te ontmoedigen en uitspraken die we wenselijk achten zullen juist rechtelijke bescherming verdienen. Zo verdient een getuige, wanneer hij een verklaring onder ede aflegt, bescherming, en is een valse verklaring strafbaar. Maar er is ook een grote groep uitspraken die zich in een grijs gebied bevindt tussen deze twee uitersten en dus niet beschermd of veroordeeld worden door het rechtssysteem. Zo is een willekeurige schreeuw in sommige omstandigheden alleen vervelend en niet strafbaar, waar dit bijvoorbeeld tijdens de Nationale Dodenherdenking op de Dam wel strafbaar is. We zien dus dat de context bepalend is voor de van grenzen aan de vrijheid van meningsuiting.
Betekenisvolle vrijheid van meningsuiting in de politieke sfeer
Een duidelijke grens in het politieke debat is een verbod op haatzaaien. Zoals de Nieuw-Zeelandse filosoof Jeremy Waldron stelde in zijn boek The Harm of Hate Speech verdienen dergelijke uitspraken het om strafrechtelijk verboden te worden. Dit komt omdat uitspraken die bedoeld zijn om een deel van de bevolking in hun waardigheid aan te vallen geen nut hebben binnen een betekenisvolle vrijheid van meningsuiting en zelfs schadelijk zijn voor dat deel van de bevolking.
Zeker in de context van de politieke sfeer is dit argument sterk. Daar is het namelijk belangrijk dat men zijn of haar visie over politiek beleid kan uiten en hierover kan discussiëren, maar uitspraken die de waardigheid van een deel van de bevolking aanvallen zijn geen uitspraken over politiek beleid en maken het voor een deel van de bevolking lastig om deel te nemen aan de politieke gemeenschap.
Dit weerlegt Cliteurs argument dat Wilders moet kunnen zeggen wat hij wil omdat wat Wilders dan zegt weerlegd kan worden in het politieke debat. Wilders’ uitspraak is namelijk nauwelijks een uiting van een controversiële politieke visie, maar vooral een vorm van haatzaaien, omdat Wilders het burgerschap van een deel van de bevolking aanvalt. Hierbij is van belang dat Wilders deze uitspraak niet in een opwelling deed, maar in een voorbereide speech die op de nationale televisie werd uitgezonden.
Men zou tegen bovenstaand argument in kunnen brengen dat Marokkanen nog altijd dezelfde bescherming krijgen van justitie en politie als vóór Wilders’ uitspraak, maar dit miskent dat Wilders met deze uitspraak sterk bijdraagt aan de beeldvorming in onze samenleving waarin Marokkanen als minderwaardig worden gezien en dat hij daarmee actief hun burgerschap ondermijnt. Deze schadelijke invloed kan worden voorkomen door haatzaaiende uitspraken te bestraffen. Dit is in de context van de openbare politieke sfeer ook nog eens goed te doen omdat het makkelijk te controleren valt wie wat en wanneer heeft gezegd en dus geen symboolpolitiek, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de context van het internet.
Betekenisvolle vrijheid van meningsuiting
Kortom, als Wilders en Cliteur zich rond de veroordeling van Wilders beroepen op de vrijheid van meningsuiting, dan doen ze hun beroep op een betekenisloze variant van de vrijheid van meningsuiting. Alleen een vrijheid van meningsuiting die is afgestemd op onze waarden is betekenisvol. Juist uit naam van een betekenisvolle vrijheid van meningsuiting zijn er goede gronden voor de veroordeling van Wilders. Hierbij dienen we de waarde van het burgerschap in de specifieke casus van de ‘minder-Marokkanen’-uitspraak in acht nemen. Het beroep in de zaak Wilders II gaat dan ook niet alleen om de vraag of we meer of minder vrijheid van meningsuiting willen, maar vooral of we een betekenisvolle vrijheid van meningsuiting willen. Het is daarom te hopen dat het Openbaar Ministerie het beroep in de zaak Wilders II weet te winnen.
Noten
[1] Dit kunt u hier nalezen: http://www.wetboek-online.nl/wet/Wetboek%20van%20Strafrecht.html#1273
[2] Vgl. Žižek , S. (2008). Violence. Picador: New York. Blz. 108-109.
[3] Vgl. Fish, S. (1994). There’s No Such Thing As Free Speech: And It’s a Good Thing, Too. Oxford University Press: Oxford. Blz. 104. En: http://www.australianhumanitiesreview.org/archive/Issue-February-1998/fish.html
[4] Vgl. Mill, David, “Freedom of Speech”, The Stanford Encyclopedia of Philosophy (Winter 2016 Edition), Edward N. Zalta (ed.), zie: https://plato.stanford.edu/archives/win2016/entries/freedom-speech.
Ik kan een heel eind met de strekking van de tekst meegaan. Echter mis ik in dit stuk de vrijheid van meningsuiting in de zin van meningvertaling van een groep mensen welke de heer Wilders als politicus vertegenwoordigd. De vraag is derhalve waarom een politicus niet de mening van zijn achterban zou mogen vertalen en verkondigen. In die zin is het dan ook te hopen dat Wilders wint. Alleen dan houden we een betekenisvolle vrijheid van meningsuiting die een waardevolle dialoog in stand houdt.
Wat een onzin…bah!