Amsterdam, door Gijs van Maanen, via Flickr.
Amsterdam, door Gijs van Maanen, via Flickr.

Een zoektocht naar familie en identiteit

Vandaag de dag geeft familie niet meer de verbondenheid die het ooit deed. Met de opkomst van het individualisme, hebben we steeds meer vrijheid om de eigen identiteit te bepalen, maar verliezen we daarmee niet ook iets? Een literair essay van Roel Weerheijm over de hedendaagse invullingen van familie en identiteit.

Het maatschappelijke en emotionele belang dat van oudsher aan familie wordt gehecht, heeft al vele jaren aan gewicht ingeboet ten gunste van individuele ontwikkeling. Zoals in veel families geldt ook in mijn vaders familie dat de band niet bepalend is voor je persoonlijke ontwikkeling. Maar in recente, sociaal en cultureel complexe jaren is steeds nadrukkelijker zichtbaar hoe mensen juist weer een beroep doen op hun afkomst – niet alleen geografisch en maatschappelijk, maar ook familiair. Zo onderzochten de theaterprogramma’s van Diederik van Vleuten over zijn familiegeschiedenis de invloed van familie op je eigen leven. Tekenend was ook de protestbrief van Lion Tokkie uit Ilpendam aan premier Rutte, waarin hij Rutte vroeg om te stoppen met het gelijkstellen van de familienaam aan aso’s: de familienaam staat voor meer dan alleen gemeenschappelijke (voor)ouders.

Als mensen in woede of euforie ontsteken omdat een sporter uit hun land iets verloren of gewonnen heeft, verbaas ik me altijd over die emoties. Want wat zou het? Als je van sport houdt, kijk je – neem ik naïef aan – naar degene(n) die jij de beste vindt. Wat maakt het uit of sporters aan de ene of aan de andere kant van een bepaalde grens geboren zijn? Maar ook politiek en actualiteiten lijden aan hetzelfde Blut und Boden-complex. Gebeurt er bijvoorbeeld een ramp, dan zijn we extra verdrietig als er landgenoten bij om het leven zijn gekomen. Hetzelfde lijkt te gelden voor familieverhalen.

Een jonge vrouw

Het is mij tot nu toe maar één keer gebeurd: een mij onbekend familielid in de zaal.

Het gebeurde toen ik aan een mastervak aan de universiteit begon. Eén vrouwelijke docent, elf vrouwelijke studenten en ik, de enige mannelijke student, zaten in een snikheet zaaltje. Tijdens het voorstelrondje was ik als tweede aan de beurt. Drie studenten later nam een jonge vrouw het woord en zei bij haar naam, terloops en met een half gebaar mijn kant op: ‘geen familie’.

Daar reageerde ik nauwelijks op en dat lag niet alleen aan het snikhete zaaltje. Het lijkt een familietrekje, zoals de jonge vrouw zich later, even terloops, liet ontvallen. Bij de achternaam ‘Weerheijm’ lijkt bijna vanzelfsprekend weinig sentiment te horen. Kort door de bocht: we lopen er niet van weg, maar we zoeken het ook niet op: ja, er zijn andere Weerheijmen – nou en?

Toch zochten we elkaar in de pauze vrijwel meteen op. Ook dat was even vanzelfsprekend. De jonge vrouw zocht de familiegeschiedenis uit en kon daar uiteraard hulp bij gebruiken – hulp die ik direct aanbood door later mijn vader te raadplegen. Ik hoefde geen drempel over om tóch interesse te krijgen: het wás er, meteen.

Tijdens de meeste colleges wisselden we soms een quasi-familiaire opmerking of een kort verhaal uit. Ik zag dat als het aftasten van de familie-identiteit: zie jij het Weerheijm-zijn ook op ongeveer mijn manier? Herkennen we karakteristieke Weerheijm-trekjes in elkaars verhalen?

‘De’ familie Weerheijm

De jonge vrouw opende bij mij een compleet register aan vragen – en ik bij haar, liet ze later weten.

In de loop der jaren had ik, dankzij wat halfslachtige zoekpogingen, al een vaag beeld opgebouwd van ‘de’ familie Weerheijm. De wortels lagen misschien in het Duitse plaatsje Wehrheim, dertig kilometer ten noorden van Frankfurt am Main. Al minstens een jaar of 250 blijkt volgens diverse bronnen de naam Weerheijm (in verschillende spellingvarianten) in Zuid-Holland voor te komen, in plaatsen als Rijswijk, Nootdorp, Pijnacker, Delft, Vlaardingen, Schiedam en ook in de grote steden Den Haag en Rotterdam. Mijn vader vertelde me ooit dat veel Weerheijmen ‘dienende’ beroepen hadden. Dat zie ik in mijn directe familie-omgeving duidelijk terug: mijn opa was (chef)kok en later consulent bij de koksopleiding, mijn vader was programmeur en later it-consultant, één van zijn zussen was verpleegkundige en een andere zus was onderwijzeres, mijn eigen zussen zijn harde werkers bij een catering- en een toeristisch bedrijf en zelf ben ik onder meer leraar en redacteur: allemaal beroepen die relatief in de schaduw liggen, beroepen die er zijn om ánderen te faciliteren.

Tom Weerheijm, een volle neef van mijn vader, is een bekende boekenmaker en fotograaf van wie thuis enkele boeken in de kast stonden. Hoewel ik al bijna tien jaar redacteur ben en me vooral op boeken concentreer, heb ik nooit overwogen om contact met hem te zoeken, hem te interviewen, samen een boek te maken. Het gekke aan de familie Weerheijm: we zijn met velen, maar we zien het nauwelijks. Er zitten interessante mensen tussen, maar bijna niemand kent elkaar, of zoekt elkaar op.

De ontmoeting met de jonge vrouw leidde opnieuw tot vragen. Enerzijds: wie zijn mijn familieleden, waar komen ze vandaan, hoe luidt (ongeveer) het verhaal van onze familie? Anderzijds: wat moet ik eigenlijk met die informatie, waarom zou ik iemands verhaal extra bijzonder moeten vinden, toevallig omdat diegene mijn achternaam draagt? Als een roeiboot zonder riemen werd ik meegevoerd door een gestage stroming, terwijl de wind de andere kant op waaide. Natuurlijk was ik benieuwd welke nieuwe informatie aan het licht zou komen.

Mijn vader kon me van informatie voorzien, die ik gelijk doorstuurde aan de jonge vrouw. Zij reageerde snel en enthousiast. De verhalen over verder weg geleden familieleden, zoals enkele ooms van mijn vader, werden als een Brio-baan in de verhalen van andere familieleden geklikt. Ik voelde me trots toen ik de stamboom bekeek, die voorlopig eindigt bij onder meer de jonge vrouw, mij en mijn zussen, en waarvan de vertakkingen vele generaties terug gaan. De namen, geboorte- en sterftejaren openden een enorm scala aan mogelijke verhalen in mijn hoofd. Hoe hadden hun levens eruit gezien? Tegelijkertijd was ik verbaasd over mijn trots. En waarom zou ik benieuwder zijn, of ‘moeten’ zijn, naar 19e eeuwse familieleden dan naar andere boeiende 19e eeuwse verhalen?

Diederik van Vleuten

Ik denk terug aan de keren dat ik bij Diederik van Vleuten in de zaal zat. Daar werd wat groots verricht en Buiten schot waren avondvullende voorstellingen over respectievelijk de Tweede en de Eerste Wereldoorlog. Van Vleuten trok daarbij veel registers open: cabaret, kleinkunst, vertelkunst, journalistiek, geschiedenis – en familie.

Zijn opa werd net als diens broer, Van Vleutens oudoom dus, begin 20e eeuw geboren in de toenmalige kolonie Nederlands-Indië: hun vader had daar een plantage. De kinderen gingen eens in de zoveel tijd naar het moederland en logeerden bij familieleden. Tijdens één van die bezoeken brak de Eerste Wereldoorlog uit en konden Van Vleutens opa en oudoom niet meer weg. Buiten schot behandelt hun verblijf in Nederland, de brieven aan hun ouders en de situatie in Nederland en Europa tijdens die oorlog. Van Vleuten ging heen en weer tussen generaties: van de oudoom naar zichzelf, als adolescent met een levensgevaarlijke niet-ontplofte granaat in zijn handen op de foto, weer terug naar zijn opa en zijn oudoom.

De aanleiding voor Van Vleutens eerdere voorstelling Daar werd wat groots verricht waren de memoires die zijn oudoom nauwgezet had opgeschreven, memoires waaruit Van Vleuten vooral de jaren van de Tweede Wereldoorlog lichtte, jaren waarin hij in een Jappenkamp heeft gezeten. De oudoom schreef over die periode:

‘Ik vind dat ik in een belangrijke tijd heb geleefd. De grote veranderingen die zich in de wereld voltrokken tijdens mijn leven, die zijn als een waterval over mij en mijn generatie heen gekomen.’

In de eerste scènes van de voorstelling vertelde Van Vleuten over de emotionele lading van die memoires, nadat ze vlak voor kerstmis door de oudoom thuis zijn bezorgd, over zijn vader die niet kon stoppen met huilen, over de bijbel die voor één keer moest wijken voor die schitterende cahiers waaruit Van Vleutens vader voorlas.

Yad Vashem

Zoals elke Nederlandse familie kent ook de familie Weerheijm verhalen uit de Tweede Wereldoorlog. Mijn oma zat met twee jonge dochters in een Haagse tram en zag hoe een kennelijk pro-Duitse vrouw een medepassagiere die over de ‘moffen’ klaagde, bij de haren greep en dreigde uit te leveren. In de angstige stilte die ontstond kon mijn oma zich niet inhouden en zei: “Laten we dat met z’n allen zo maar gebeuren?” – meteen het acute gevaar beseffend dat ze daarmee over zichzelf en haar dochtertjes afriep.

Mijn opa, chef-kok in een restaurant waar veel Duitsers kwamen eten, zag zich ondertussen gedwongen om te koken voor de vijand. Ook hij besefte het acute gevaar als hij dit zou weigeren. De hongerwinter kwam en het derde kind – mijn vader – was op komst. In zijn keuken werd door gewapende, niettemin beleefde soldaten gecontroleerd of er geen gif in het eten gemengd zou worden. Aan een Joodse knecht werd gevraagd: “Warum sind Sie noch nicht erschossen?”

Eén van de broers van mijn oma had in Auschwitz gezeten en moest in januari 1945 mee met één van de beruchte dodenmarsen. Een andere broer was te werk gesteld in een van de talloze oorlogsfabrieken. Met hulp kon hij eruit worden gesmokkeld op voorwaarde dat hij, hervormd christen, katholiek zou worden.

Het zijn verhalen die, vanuit familierelaties, bijzonder zijn door de lading van de oorlog. Verhalen van het soort dat heel veel voorkomt, verhalen die daardoor niet opvallen in relatie tot andere oorlogsverhalen, maar opvallen in familiair opzicht. Een tante schreef me: de druk die in de oorlogsjaren op burgers lag, was zwaar, omdat het gevaar overal was – zelfs bij landgenoten. Alles – keuzes, en ook foutjes zoals per ongeluk je mond voorbijpraten – wordt fundamenteel. Daarom is het makkelijk praten, achteraf, over iemand met twee jonge kinderen die zich gedwongen zag om te moeten koken voor de Duitsers.

Om die reden raakte een foto die de jonge vrouw doorstuurde(een boom in de zon, met een bordje ernaast),en het verhaal erbij, me direct. De boom op de foto staat in Israël en is voor een broer van mijn opa, Louis Weerheijm. Hij is door Yad Vashem in 1982 benoemd tot “Rechtvaardige onder de volkeren” vanwege zijn verzetsdaden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Op de website van Yad Vashem vind ik een summiere uitleg van Louis Weerheijms verzetsdaden. In Het clandestiene boek 1940-1945 staan twee anekdotes over hem vermeld. De eerste vertelt hoe hij aan Duitse controle ontsnapt als hij een lading Parolen in de Haagse Mauritskade gooit. De tweede vertelt hoe hij, zijn vrouw en ondergedoken mensen, waaronder enkele Joden, ’s avonds liedjes zingen. Er bellen Duitsers aan met het vriendelijke verzoek of ze binnen mogen komen – ze kennen de liedjes. “Mogen wij ook meezingen?” Ze hebben hen ternauwernood weg weten te jagen.

Ook ik heb nu dus een oudoom met een oorlogsverhaal, net als Diederik van Vleuten. Maar wat maakt dat zo bijzonder? Verhalen over de Jappenkampen zijn op zichzelf al vreselijk, emotioneel en soms mensonterend. Waarom is het verhaal van de oudoom van Van Vleuten zoveel waardevoller, puur omdat het zijn oudoom is en niet ‘zomaar’ een jongvolwassen man? En waarom voelt voor mij het verhaal van mijn eigen oudoom Louis Weerheijm zoveel waardevoller, puur omdat het mijn oudoom is?

Aan een goede vriend schreef ik over mijn recente ontdekking. Ik voegde eraan toe: ‘Ik kon een vreemd en volkomen misplaatst gevoel van trots niet onderdrukken toen ik dit las. Misplaatst omdat het van mij geen enkele prestatie is, omdat het volkomen triviaal en onbelangrijk is dat ik zijn achterneef ben en omdat in verreweg de meeste families wel ergens zo’n held rondloopt. Hij mocht met recht trots zijn, hij riskeerde zijn leven voor een goede zaak. Maar wie ben ik…?’

Grond onder de voeten

Een voorzichtig begin van een antwoord op alle vragen: misschien ligt de trots en de interesse in oude familieverhalen erin dat ze je meer grond onder de voeten lijken te geven. Je ‘staat’ niet meer alleen op de schouders van je vader, moeder, opa’s en oma’s, maar op tientallen familieleden uit meerdere eeuwen. Tot voor kort stopte mijn kennis over mijn vaders familie bij mijn grootouders, waar ik weinig van wist. Mijn opa overleed voor mijn geboorte, mijn oma toen ik zes jaar was. Ik heb een handvol herinneringen aan haar, even dierbaar als triviaal: achterin de auto, nadat mijn vader haar van het station had gehaald; spelend met een politieauto in haar appartement; haar ziekbed. Aan haar overlijden en de uitvaart heb ik nog de meeste herinneringen. De laatste ervan was van de dag waarop de spullen verdeeld werden. Aan het eind van de middag zat ik achterin de auto, benieuwd of mijn ouders de politieauto veilig hadden weten te stellen. In mijn herinnering zie ik na een tijdje, bovenaan de trap van de portiekflat, mijn moeder met haar handen vol spullen. Aan één vinger houdt ze een van de deurtjes van de politieauto, die heen en weer slingert, apart van de andere spullen, terwijl mijn moeder kordaat op de auto afloopt.

Het is wellicht alsof die herinneringen dieper, betekenisvoller worden, doordat ineens generaties voorvaderen, al is het maar symbolisch, aanwezig zijn in je hoofd. Toch blijft het voelen alsof die voorvaderen niet echt iets met mij te maken hebben. Het politiek vaak misbruikte woord ‘identiteit’ (in de woordenboekbetekenis van ‘gelijkheid’, of ‘vereenzelviging’) komt in mij op.

Familie geldt algemeen als deel van je identiteit, maar ik voel me veel meer verbonden met mooie muziek, kunst, verhalen of met personen, waarvan verreweg de meesten geen familie zijn. Ik lees een essay van een studente, Anna Zeil, die zich buigt over het begrip ‘identiteit’. Zeil vraagt zich af of er wel zoiets als ‘identiteit’ bestaat. Terecht maakt ze de vergelijking met het Schip van Theseus, een vergelijking die ik vrijwel één op één op mijn vragen kan leggen.

Het Schip van Theseus stelt deze paradox centraal: stel je een schip voor dat een lange reis maakt. Onderweg gaan onderdelen stuk en worden vervangen, zodat op een gegeven moment alle onderdelen vervangen zijn. Is het dan nog hetzelfde schip, of is het een ander schip? Oftewel, stel je een familie voor die al eeuwen bestaat, zich continu voortplant. Onderweg komen daar uiteraard telkens andere families bij. Ben je dan na een aantal generaties, ondanks dezelfde achternaam, een andere familie geworden? Ook als de afstand in tijd kleiner is, maar de familie verder weg ligt, lijkt die vraag mij gerechtvaardigd.

Zeil bekijkt ‘identiteit’ via onder meer psychologie en Boeddhisme, ze constateert dat het vooral aan verandering onderhevig is. Ze komt niet tot een antwoord op de eenvoudige maar onmogelijke vraag: wat ís identiteit? En dat lijkt mij het enige juiste antwoord. Identiteit is niet te duiden. Het bestaat niet, of misschien bestaat het wel zoals herinneringen bestaan: ongrijpbaar, niet uitlegbaar, zeer veranderlijk en ten diepste persoonlijk gekleurd.

De familie Weerheijm blijkt terug te gaan tot minstens 1650. Het vermoeden van het Duitse Wehrheim als bron voor de familie is niet zeker, maar wel waarschijnlijk. Wehrheim hoorde bij Dillenburg, een prinsdom van Willem van Oranje. Wat het vertrek naar Nederland, eind zeventiende eeuw, kan verklaren. In de schema’s die we nu hebben opgebouwd, kun je uren heen en weer schuiven tussen voorvaderen en nazaten. De jonge vrouw en ik blijken inderdaad ‘geen familie’ in directe zin: de grootvader van mijn grootvader is de grootvader van haar betovergrootvader, ofte wel: mijn overgrootvader en haar betovergrootvader waren broers.

Toen ik haar wat liet weten over hoe deze nieuwe verhalen bij mij waren aangekomen, zei ze: ‘Dat is precies waarom programma’s als Verborgen Verleden zo populair zijn.’ Dat zijn tv-programma’s die ik nooit kijk vanwege het volkomen triviale van het bloedverband – en wat nou, vraag ik me altijd af, als er ineens allerlei ongewenste dingen naar boven komen, zoals nazi’s, dieven en moordenaars? Wat als de grond onder je voeten wordt weggeslagen door informatie waar je helemaal niet op zit te wachten? De jonge vrouw zou alle informatie aan haar vader, mijn achterachterachterneef, en aan haar opa laten zien. Ze zei er wel bij dat ze geen sentiment verwachtte. ‘Het blijven Weerheijmen, hè…’

 

Over Roel Weerheijm 24 Artikelen
Roel Weerheijm (°1983) is Neerlandicus. Hij was redacteur van literair tijdschrift Kluger Hans en Meander en publiceert gedichten in o.a. Gierik-NVT, Tortuca, Extaze, Deus ex Machina en diverse bloemlezingen. Hij droeg zijn gedichten voor op diverse podia en poëziefestivals, waaronder Dichters in de Prinsentuin en Noorderzon. Daarnaast schrijft hij recensies en interviews voor Tzum, Awater, Ons Erfdeel en de Poëziekrant. Een dichtbundel en meerdere romans zijn in de maak.

Geef als eerste een reactie

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*