Nadat de klassieke muziek toegang had gekregen tot het grotere publiek, bereikte zij nieuwe hoogtes in populariteit en in haar ontwikkeling: de moderne klassieke muziek ontstond. In dit artikel bekijkt Roel Weerheijm de muzikale geschiedenis van de negentiende eeuw.
Dit artikel is het tweede deel van een drieluik over de geschiedenis van de klassieke muziek. Deel 1 kun je hier vinden en deel 3 kun je hier lezen.
Klassieke muziek heeft een vrij klein, maar toegewijd publiek. Veel mensen luisteren er graag naar, maar zouden zich niet zo snel ‘klassieke muziekliefhebber’ noemen. Toch heeft veel klassieke muziek een vaste plaats in de maatschappij veroverd. Dat is vooral te danken aan ontwikkelingen in de negentiende eeuw, toen klassieke muziek een grote bloeiperiode doormaakte en relatief het grootste publiek aan zich wist te binden.
Beethoven, de eerste moderne artiest
Beethoven is één van de eerste en meest prominente voorbeelden van de artiest in de moderne zin van het woord1. Met zijn verschijning in de klassieke muziek begon ook het ‘moderne’ gedeelte van de klassieke muziek, omdat hier de concepten van de artiest als bohemien en het kunstwerk (hier het muziekwerk) als persoonlijke ontboezeming begon.
Beethoven kwam in 1792 in Wenen, het jaar na Mozarts jonge overlijden. Hij kwam terecht in een stad waar de Verlichtingsidealen zeer vruchtbare grond vonden, maar ook conflicten opriepen met de nog steeds machtige aristocratie. In de klassieke muziek waren niettemin relatief veel burgerlijke initiatieven ontstaan waar hij gebruik van kon maken als pianist en componist. Beethoven nam Mozarts werkwijze als onafhankelijk musicus min of meer over, wist zich met zijn muzikale genie al snel onmisbaar en onsterfelijk te maken, en wist zelfs in het spanningsveld tussen de oude aristocratie en de nieuwe realiteit van vooruitgang, nationalisme en democratie uitstekend te bewegen: hij kon rekenen op goedbetaalde opdrachten van graven en hertogen, maar wist zich tegelijk inhoudelijk zeer afzijdig van hen te houden. Hij was pragmatisch genoeg om zich tot aristocraten te verhouden, bijvoorbeeld door op uitnodigen voor diners in te gaan, maar hij weigerde om op dergelijke gelegenheden ‘ter vermaak’ op te treden en vocht daar zelfs meerdere dramatische ruzies over uit. Vóór alles was Beethoven, als mens en als musicus, echt een man van de Verlichting.
Maar ook Beethoven was financieel afhankelijk van zowel de aristocraten als publieke en eigen concertseries. De beruchtste van zijn concerten vond plaats op 22 december 1808. Het duurde ruim vier uur en voltrok zich in een ijskoude zaal. Op het programma stonden onder meer de Vijfde en Zesde Symfonie, het Vierde Pianoconcert, zangstukken, een piano-improvisatie en de Koorfantasie.
Van de opbrengsten van dergelijke concerten moest hij zichzelf kunnen bedruipen, en dat tegen de enorme kosten van de organisatie en de orkestmusici. Natuurlijk publiceerde Beethoven zijn composities (bladmuziekuitgeverijen speelden lange tijd een vrij marginale rol, maar werden tijdens de Verlichting en in de negentiende eeuw steeds belangrijker) maar auteursrechten en royalty’s per verkocht exemplaar bestonden nog niet. De artiest kreeg éénmaal een gage, bij toezegging van publicatie. Hoewel Beethoven hier slim en zakelijk mee kon omgaan, en zijn steeds beroemdere naam goed kon verkopen, was publiceren allerminst een vetpot.
De negentiende eeuw: het hoogtepunt van de populariteit
De negentiende-eeuwse klassieke muziek is inhoudelijk vrijwel helemaal op Beethoven terug te herleiden. Chopin was de enige grote(re) componist in de negentiende eeuw wiens muziek zich grotendeels aan Beethovens invloed wist te onttrekken. Hij was een componist van de nu min of meer verdwenen soort die muziek als ambacht zag. Daarnaast was hij vrijwel de enige die zijn muziek niet schiep langs de dimensies van groter volume, grotere akkoorden, langere stukken: hij zocht zijn kracht, tegen de stroom in, in een kleine, intieme klank. Chopin kon zich er zelfs niet toe brengen waardering op te brengen voor de composities van zijn vrienden Liszt en Berlioz2. Maar voor het overige geldt dat alle muzikale stromingen en ideeën (óók de nationalistische!), alle muzikale dimensies en alle componisten, musici, orkesten, strijkkwartetten en pianisten uit de negentiende eeuw schatplichtig zijn aan Beethoven. Ook Mozart had die invloed, maar die liep niet óm Beethovens muziek heen: zijn muziek en invloed werd de nieuwe generaties musici via Beethovens werk aangereikt.
In de zeventiende en achttiende eeuw was klassieke muziek vooral bedoeld om te behagen. De muziek moest de luisteraar tegemoet komen. In de laatste fase van de Verlichting, bijzonder goed te zien in het late werk van Haydn en Mozart en in het complete werk van Beethoven, is een immense verschuiving merkbaar: geleidelijk kwamen intrinsieke, persoonlijke motieven van de componist of het muziekstuk zélf centraal te staan en moest de luisteraar zich daarvoor inspannen. Klassieke muziek beluisteren werd zo in de negentiende eeuw veel meer dan vermaak, het werd een zintuiglijke en emotionele ervaring, een uitdaging, soms zelfs een catharsis. Beethoven stelde de componisten en uitvoerende musici na hem in meerdere opzichten op scherp. Zijn muziek dwong de complete aandacht af, was persoonlijk en soms autobiografisch getint, bestond in zeer wisselende verhoudingen uit eigenzinnige, religieuze, humanistische en filosofische dimensies.
Muzikaal gezien bereikte Beethoven een dermate indrukwekkende artistieke kwaliteit dat tijdgenoten aanvankelijk niet wisten hoe ze daar in hun eigen werk mee om moesten gaan. In zekere zin was Beethovens erfenis tijdens en vlak na zijn leven dan ook ‘dood gewicht’. In plaats van traditionele stukken zoals de symfonie, het (piano)concert, het strijkkwartet en de sonate schreven componisten, m.n. Chopin en Schumann, veel eendelige, fantasierijke stukken. Die stukken wisten wél de diepere ervaring van Beethovens muziek te bereiken, zij het met een vorm die compleet anders was. Denk hierbij aan de mazurka’s, polonaises en nocturnes van Chopin, de Impromptu’s van Schubert (zie hieronder) en de Davidsbündlertänze van Schumann.
Wagner reageerde nog extremer en verklaarde zelfs alle instrumentale muziek voor ‘dood’: na Beethovens Negende kon er alleen nog maar een combinatie van muziek en zang bestaan. Sterker nog, de enige mogelijke reactie was het Gesamtkunstwerk, zoals Wagner die in zijn megalomane opera’s vormgaf. Later in de negentiende eeuw lukte het componisten alsnog om een verhouding met Beethovens erfenis en de muzikale traditie te ontwikkelen die de muziek zélf ook vooruit hielp, met andere woorden: componisten konden in Beethovens traditie muziekstukken schrijven die werkelijk iets toe te voegen hadden aan het bestaande repertoire.
Al met al hield dit in dat er in de negentiende eeuw, nog los van de immens populaire opera’s, duizenden toegankelijke maar uitdagende muziekwerken ontstonden die de luisteraar op meer manieren diep wisten te roeren. De toegenomen welvaart en mogelijkheden van de steeds groeiende middenklasse leverde de componisten een ongekend groot publiek op dat ook werkelijk op deze muziek zat te wachten. Die combinatie, met de gelukkige omstandigheid van relatieve Europese vrede tussen 1815 en 1914, bezorgde de klassieke muziek een unieke bloeiperiode.
Voetnoten
1 Zie Lewis Lockwood – Beethoven, the music and the life
2 Zie Adam Zamoyski – Chopin, de biografie
Dit artikel is het tweede deel van een drieluik over de geschiedenis van de klassieke muziek. Deel 1 kun je hier vinden en deel 3 kun je hier lezen.
Geef als eerste een reactie